prépositions 3.2 Flashcards

1
Q

aan de beterhand zijn

A

aller mieux

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

doof zijn aan één oor

A

être sourd d’une oreille

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

doof zijn aan één kant

A

être sourd d’un côte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bij gebrek aan geld

A

faute d’argent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een voorbeeld nemen aan

A

prendre exemple sur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

bij de post werken

A

travailler à la poste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bij de spoorwegmaatschappij werken

A

travailler aux chemins de fer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

zijn hond bij zich hebben

A

avoir son chien avec soi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

geld bij zich hebben

A

avoir de l’argent sur soi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bij voorkeur

A

de préférence

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bij brand, diefstal

A

en cas d’incendie, de vol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

iemand bij de hand/arm nemen

A

prendre quelqu’un par la main/le bras

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

informeren bij

A

s’informer auprès de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

binnen het dorp zelf

A

dans le village même

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

binnen de ringlaan, de wallen

A

à l’intérieur du périphérique, des remparts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

binnen de voorziene tijd

A

dans le délai prévenu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

binnen die tijd

A

pendant ce temps

18
Q

buiten het dorp

A

hors du village

19
Q

buiten alle verwachtingen

A

contre toute attente

20
Q

buiten kennis zijn

A

être sans connaissance

21
Q

buiten adem, gevaar, dienst zijn

A

hors d’haleine, de danger, de service

22
Q

door zijn neus spreken

A

parler du nez

23
Q

door een gat/opening kijken

A

regarder par un trou/une ouverture

24
Q

door mijn schuld

A

par ma faute

25
Q

door het bos

A

à travers le bois

26
Q

door de plassen lopen

A

marcher dans les flaques d’eau

27
Q

in plaats van + infinitief

A

au lieu de + inf

28
Q

in iemands plaats zijn

A

être à la place de quelqu’un

29
Q

in mijn ogen

A

à mes yeux

30
Q

in de omgeving

A

dans les environs

31
Q

een meisje met lang haar

A

une fille aux cheveux longs

32
Q

met tranen in de ogen

A

les larmes aux yeux

33
Q

met zachte stem spreken

A

parler d’une voix douce

34
Q

met open armen ontvangen

A

accueilir (recevoir) à bras ouverts

35
Q

met eigen ogen zien

A

voir de ses propres yeux

36
Q

met het blote oog

A

à l’oeil nu

37
Q

met zijn tienen zijn

A

être dix

38
Q

met andere woorden

A

en d’autres termes

39
Q

met verlies verkopen

A

vendre à perte

40
Q

met geweld nemen

A

prendre de force

41
Q

er met de schrik vanaf komen

A

en être quitte pour la peur

42
Q

iets doen met (zijn geld)

A

faire quelque chose de