prépositions 3.2 Flashcards
aan de beterhand zijn
aller mieux
doof zijn aan één oor
être sourd d’une oreille
doof zijn aan één kant
être sourd d’un côte
bij gebrek aan geld
faute d’argent
een voorbeeld nemen aan
prendre exemple sur
bij de post werken
travailler à la poste
bij de spoorwegmaatschappij werken
travailler aux chemins de fer
zijn hond bij zich hebben
avoir son chien avec soi
geld bij zich hebben
avoir de l’argent sur soi
bij voorkeur
de préférence
bij brand, diefstal
en cas d’incendie, de vol
iemand bij de hand/arm nemen
prendre quelqu’un par la main/le bras
informeren bij
s’informer auprès de
binnen het dorp zelf
dans le village même
binnen de ringlaan, de wallen
à l’intérieur du périphérique, des remparts
binnen de voorziene tijd
dans le délai prévenu
binnen die tijd
pendant ce temps
buiten het dorp
hors du village
buiten alle verwachtingen
contre toute attente
buiten kennis zijn
être sans connaissance
buiten adem, gevaar, dienst zijn
hors d’haleine, de danger, de service
door zijn neus spreken
parler du nez
door een gat/opening kijken
regarder par un trou/une ouverture
door mijn schuld
par ma faute
door het bos
à travers le bois
door de plassen lopen
marcher dans les flaques d’eau
in plaats van + infinitief
au lieu de + inf
in iemands plaats zijn
être à la place de quelqu’un
in mijn ogen
à mes yeux
in de omgeving
dans les environs
een meisje met lang haar
une fille aux cheveux longs
met tranen in de ogen
les larmes aux yeux
met zachte stem spreken
parler d’une voix douce
met open armen ontvangen
accueilir (recevoir) à bras ouverts
met eigen ogen zien
voir de ses propres yeux
met het blote oog
à l’oeil nu
met zijn tienen zijn
être dix
met andere woorden
en d’autres termes
met verlies verkopen
vendre à perte
met geweld nemen
prendre de force
er met de schrik vanaf komen
en être quitte pour la peur
iets doen met (zijn geld)
faire quelque chose de