prépositions partie 2.1 Flashcards
1
Q
uitlopen op
A
aboutir à
2
Q
misbruik maken van
A
abuser de
3
Q
houden van
A
aimer
4
Q
toegaan naar
A
s’approcher de
5
Q
bijwonen
A
assister à
6
Q
verwachten
A
s’attendre à
7
Q
te maken hebben met
A
avoir affaire à
8
Q
nodig hebben
A
avoir besoin de
9
Q
medelijden hebben met
A
avoir pitié de
10
Q
kletsen, babbelen over
A
bavarder de
11
Q
praten over
A
causer de
12
Q
op zich nemen
A
charger de
13
Q
beginnen met
A
commencer par
14
Q
vergelijken met
A
comparer à
comparer avec le/la/les
15
Q
bestaan in
A
consister en
consister dans (voor een “déterminant”)