U1 Afspraak Flashcards
Een afspraak maken
-de patiënt maakt een afspraak bij de dokter.
-de dokter legt een afspraak met hem vast
Fixer/ prendre (un) rendez-vous
-le patiënt prend rendez-vous chez le médecin.
- le médecin lui fixe rendez-vous.
Een afspraak annuleren
Annuler un rendez-vous
Een afspraak bevestigen
Confirmer un rendez-vous
Een afspraak uitstellen
Reporter un rendez-vous
Telefonisch bereikbaar zijn
Être joignable par téléphone
Opbellen
-ik bel hem/haar op
Téléphoner à quelqu’un/ appeler quelqu’un
-je lui téléphone.
Je l’appelle
Terugbellen
-ik bel hem/haar terug
Téléphoner/rappeler
- je lui retéléphone
Je le/la rappelle
Blijf aan de lijn
Ne quittez pas
Restez en ligne
Ik verbind u mey hem/haar door
Je vous le/la passe
Luider praten <-> stiller praten
Parler plus fort <-> parler plus bas
Met wie spreek ik
C’est de la part de qui?
Wie heb ik aan we lijn
C’est qui à l’appareil?
Met wie heb ik de eer
À qui ai-je l’honneur?
Past dat voor u
Ça vous convient
Ça vous arrange
Arts, dokter
Un médecin, une femme médecin
Un toubi (mot familier)