prépositions partie 2.2 Flashcards
zich bemoeien met
se mêler de
spotten met
se moquer de
kwaadspreken over
médire de
sterven aan/van
mourir de
zich voeden met
se nourir de
schade berokkenen aan
nuire à
gehoorzamen aan
obéir à
zich bezighouden met
s’occuper de
versieren met
s’orner de
vergeven
pardonner à
met iemand over iets spreken
parler de qqch à qqn
vertrekken naar
partir pour
denken aan
penser à
zich zorgen maken over
se préoccuper de
behoeden voor
préserver de
zich herinneren
se rappeler
se souvenir de
kijken naar
regarder
(be)danken voor
remercier de
remercier pour
afzien van, verzaken van
renoncer à
lijken op
ressembler à
lachen met/om
rire de
opvolgen
succéder à
lijden aan
souffrir de
rekening houden met
se tenir compte de
in een bepaalde kleur verven
teindre en
raken aan
toucher à
raken
toucher
gebruik maken van
user de
verslijten
user
waken bij (een zieke)
veiller (un malade/un mort)
op iemand passen
veiller sur qqn
voor iets zorgen
veiller à qqn