prépositions partie 2.2 Flashcards
1
Q
zich bemoeien met
A
se mêler de
1
Q
spotten met
A
se moquer de
2
Q
kwaadspreken over
A
médire de
3
Q
sterven aan/van
A
mourir de
4
Q
zich voeden met
A
se nourir de
5
Q
schade berokkenen aan
A
nuire à
6
Q
gehoorzamen aan
A
obéir à
7
Q
zich bezighouden met
A
s’occuper de
8
Q
versieren met
A
s’orner de
9
Q
vergeven
A
pardonner à
10
Q
met iemand over iets spreken
A
parler de qqch à qqn
11
Q
vertrekken naar
A
partir pour
12
Q
denken aan
A
penser à
13
Q
zich zorgen maken over
A
se préoccuper de
14
Q
behoeden voor
A
préserver de