toetsweek 1 Flashcards
1
Q
j’adore
A
ik ben dol op
2
Q
j’aime
A
ik houd van
3
Q
je préfère
A
ik heb liever
4
Q
tu viens?
A
kom je?
5
Q
je déteste
A
ik heb een hekel aan
6
Q
le collège
A
de middelbare school
7
Q
la récré
A
de kleine pauze
8
Q
les devoirs
A
het huiswerk
9
Q
le rendez-vous
A
de afspraak
10
Q
le portable
A
de mobiel
11
Q
prochain(e)
A
volgende
12
Q
nouveau/nouvelle
A
nieuw
13
Q
propre
A
schoon/netjes, eigen
14
Q
ridicule
A
belachelijk
15
Q
divorcé(e)(s)
A
gescheiden
16
Q
travailler
A
werken
17
Q
visiter
A
bezichtegen
18
Q
rentrer
A
naar huis gaan
19
Q
raconter
A
vertellen
20
Q
noter
A
noteren
21
Q
à droite
A
(naar) rechts
22
Q
à gauche
A
[naar] links
23
Q
loin (de)
A
ver (van)
24
Q
près (de)
A
dichtbij
25
Q
ici
A
hier
26
Q
chez moi
A
bij mij thuis
27
Q
après
A
daarna
28
Q
avant
A
voor (tijd)
29
Q
devant
A
voor (plaats)
30
Q
derrière
A
achter
31
Q
petit(e)
A
klein
32
Q
grand[e]
A
groot