Theme 1 Flashcards

1
Q

Accountant

A

De

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Administratie

A

De

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

beleefd

A

polite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

acteur

A

De

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

beslissing nemen

A

De
Decision
Ik neem morgen een beslissing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Coach

A

De
Wij krijgen hulp van een coach om beter te tennissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Eenzaam

A

Loneliness

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Enthousiast over

A

Enthusiastic
Ik ben enthousiast over mijn nieuwe baan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Gastvrij

A

Welcoming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Gevangenis

A

De
Prison

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Gevlucht
Vluchten

A

Run away

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gewoonte

A

De
Custom habit practice

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

God

A

Geen lidwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

heimwee hebben/krijgen

A

Homesick nostalgia
Ik heb heimwee naar mijn land.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Paraplu

A

De
Umbrella

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sigaret

A

De
Cigarette

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Passpoort

A

Het

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Fototoestel

A

Het
Camera

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Zakdoek

A

De
Handcartief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hobby

A

De

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoed

A

De
Hat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Cifer

A

Het
Grade mark

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Schrijft

A

Writes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Auto

A

De
Car

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Pen

A

De

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

In dienst

A

In operation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Journalist

A

De

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Klaarmaken

A

Finish
Get done
Accomplish
maakte af
hebben gemaakt
Ik maak het eten klaar.
Mijn moeder maakt heerlijk eten klaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Haast hebben

A

Be in a hurry

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Ondanks

A

Despite
In spite of

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Onstaan

A

Come into existence
Be generated
Onstond
Is onstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Uiteindelijke

A

Final
Ultimate

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Uitdaging

A

De
Challenge
Zes kinderen opvoeden is een hele uitdaging Het is niet makkelijk!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Weigeren

A

To reject, decline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Verbeteren

A

To progress
to renew
To put straight
Wil jij je fouten verbeteren ? Je werk is nog niet goed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Opgroeien

A

To grow up
groeide op
zijn opgegroeid
Groeide op
Opgegroeid
Ik ben in Afrika opgegroeid.
Zij groeit in een leuk gezin op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

aan de slag gaan

A

get to work
get started
Ik ga aan de slag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

contact opnemen met

A

reach out
ik neem contact met je op.
Hij neemt contact op met zijn baas.
Neem contact op met de klant!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

deelnemen aan

A

to take part in
Ik neem deel aan de cursus.
Neem jij deel aan de vergadering?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

deskundig

A

expert, competent
Zij is een deskundige tandarts.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

in verband met

A

due to
in connection with
with reference to
Hij is thuis in verband met zijn ziekte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

onder leiding van

A

under the leadership of
Hij werkt onder leiding van een coach.
Hij traint onder leiding van een coach.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

stap voor stap

A

step by step
Hij leert het stap voor stap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

talent

A

het
talent, ability
Hij heeft talent voor tekenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

aanraken

A

touch
raakte aan
raakten aan
hebben aangeraakt
lay a hand
Ik raak de hond aan.
Pas op! De kast is geverfd. Je mag hem niet aanraken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

band

A

de
band
k speel gitaar in een band.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

fluiten

A

whistle
floot
floten
hebben gefloten

48
Q

gereedschap

A

het
tool, instrument
Een timmerman heeft veel gereedschap

49
Q

muziekinstrument

A

het

50
Q

milieu

A

het
environment

51
Q

kledingstuk

A

het
dress
cltothes

52
Q

naaien

A

sew
stich
naaide
naaiden
hebben genaaid
Mijn moeder naait al onze kleding zelf.

53
Q

oprapen

A

pick up
gather
raapte op
raapten op
hebben geraapt
Ik raap de boeken op.

54
Q

populair

A

popular

55
Q

snoeien

A

clip, trim
snoeide
snoeiden
heeft gesnoeid

56
Q

boren

A

To drill
boorde
boorden
hebben geboord
Luuk heeft een gat geboord.
Zij heeft een gat in de muur geboord.

57
Q

breien

A

to knit
breide
breiden
hebben gebreid
Marisol heeft een trui gebreid.
Het meisje heeft een nieuwe trui gebreid.

58
Q

graven

A

To dig, to excavate
groef
groefen
hebben gegraven
Karlijn heeft een gat gegraven.
De hond graaft een gat in de tuin.

59
Q

knutselen

A

To do handcraft
knutstelde
knusteden
hebben geknusteld
Nina en Jens hebben met papier geknutseld
Het meisje knutselt met papier.

60
Q

lijmen

A

To glue
lijmde
lijmden
heeft gelijmd
Carlos heeft het vliegtuigje gelijmd.
Vader heeft het kapotte kopje weer gelijmd.

61
Q

maaien

A

Het gras
To mow reap cut
maaide, gemaaid
Karel heeft het gras gemaaid.
Mijn buurman heeft het gras gemaaid.

62
Q

plukken

A

To gather
plukte
plukten
heeft gepluk
Noor heeft gisteren fruit geplukt.
Zij plukt mooie bloemen uit haar tuin.

63
Q

snoeien

A

to trim
snoeide
snoeiden
heeft gesnoeid

64
Q

timmeren

A

To hit, to hammer
To build
timmerde
timmerden
heeft getimmerd
Nahom heeft een kast getimmerd.
Hij heeft een nieuw bed getimmerd (build).

65
Q

versieren

A

To decorate
versierde,
hebben versierd
Hanna heeft de taart versierd.
Mijn moeder versiert de taart met suiker.

66
Q

vervangen

A

To replace
verving
heeft vervangen
Tim heeft een lamp vervangen.
Carlos heeft de oude lamp vervangen.

67
Q

zaaien

A

to sow
zaaide
zaaiden
hebben gezaaid
Koen heeft zaadjes gezaaid.

68
Q

zagen

A

to saw cut
zaagde
zaagden
hebben gezaagd
Samir heeft een plank gezaagd.
Hij zaagt tien planken voor de nieuwe kast.

69
Q

wat doe je graag?

A

ik wandel graag
ik vind het leuk om gitaar te spelen
ik ben gek op sporten

70
Q

wat doe je niet graag

A

ik werk niet graag in de tuin
ik vind het niet leuk om te koken
ik heb een hele aan klussen

71
Q

lijkt het je leuk

A

ja dat lijkt me leuk
nee dat is niks voor mij
nee dat vind ik helemaal niks

72
Q

hekel

A

de
dislike, distaste, reluctance, disgust
een hekel aan hebben

73
Q

tamelijk

A

een beetje

74
Q

avontuur

A

het
adventure

75
Q

eigenschap

A

de
attribute, characteristic, quality
Ahmet is te snel boos. Dat is een slechte eigenschap.

76
Q

gedrag

A

het
behaviour
Het zoontje van de buren schreeuwt vaak. Ik vind zijn gedrag niet leuk.

77
Q

(een afspraak) nakomen

A

come later or fulfill a promise
Ik kom mijn afspraak na.
Kwam
Gekomen
Tim heeft gezegd dat hij op tijd zal komen, maar hij komt zijn afspraak niet na.
Je moet altijd je afspraken nakomen.

78
Q

openstaan voor

A

be receptive for
Ik sta open voor nieuwe ideeën.
Ik denk niet dat mijn chef ervoor openstaat.

79
Q

opgeven

A

give up, relinquish, abandon
Ik geef niet gauw op.

gaf
gegeven
Ik vind de Nederlandse taal moeilijk om te leren, maar ik geef niet op.

80
Q

stabiel

A

stable, solid
Nina blijft altijd rustig. Zij is erg stabiel.

81
Q

toegeven (aan)

A

admit, concede, grant
Ik geef makkelijk toe.
Ik win nooit van mijn broer in een ruzie. Ik geef snel toe.
Geef niet zo snel toe!

82
Q

angst

A

de
anxiety, fear, panic
Hij heeft een angst voor spinnen.
Mijn grootste angst is dat er wat ergs gebeurt met mijn zoontje.

83
Q

betrouwbaar

A

reliable
Hoe betrouwbaar is jouw nieuwe vriend?
Hij doet altijd wat hij zegt. Hij is erg betrouwbaar.

84
Q

doel

A

het
goal
Zijn doel is om snel zijn diploma te halen.

85
Q

dromen (van)

A

to dream

86
Q

karakter

A

het
character, personality
Emine heeft een rustig karakter.

87
Q

nieuwsgierig

A

curious
Mijn moeder is nieuwsgierig naar de nieuwe buren.
Marisol wil graag weten wat ik heb gekocht. Ze is erg nieuwsgierig.

88
Q

rommel

A

de
trash, garbage

89
Q

spontaan

A

spontaneous
Marisol is een spontaan meisje.

90
Q

zich schamen (voor)

A

to shame
Ik schaam me voor mijn tanden.
Zij schaamt zich voor haar grote oren.

91
Q

somber

A

dull sad

92
Q

test

A

de

93
Q

vertrouwen

A

to confide, rely, have faith in
Zij vertrouwt haar vriend helemaal.
Sanne is niet eerlijk. Ik kan haar niet vertrouwen.

94
Q

onafhankelijk

A

independent

95
Q

lievelings-

A

favourite

96
Q

Wees stil!

A

be still, quiet

97
Q

Ik ga aan de slag.

A

I am going to get to work

98
Q

Ik neem contact met je op.

A

I reach out to you

99
Q

Ik neem deel aan de cursus.

A

I participate in the course

100
Q

Ik raak de hond aan.

A

I am touching the dog

101
Q

Ik loop in het weekend hard.

A

I run on the weekend

102
Q

Ik raap de boeken op.

A

I pick up the book

103
Q

Ik maai het gras.

A

I mow the grass

104
Q

om de hoek van

A

around the corner

105
Q

afwezig

A

absent

106
Q

doordat

A

as a result of

107
Q

zodat

A

so that

108
Q

bestuur

A

het
management

109
Q

bewijs

A

het

110
Q

blad

A

het
leaves, message, magazine

111
Q

blik (verpakking)

A

het
can, jar, tin

112
Q

afscheid

A

het
say-goodbye, farewel

113
Q

bloed

A

het
blood

114
Q

bos

A

het
forest

115
Q

iets halen

A

get sth
haald
hebben gehaald
Wij hebben een nieuwe fiets gehaald.