Onregelmatige Werkwoorden 200 Flashcards

1
Q

aandoen

A

deed aan
deden aan
hebben aangedaan

to get into

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aangeven

A

gaf aan
gaven aan
hebben aangegeven

to pass, to mention

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aanhouden

A

hield aan
hielden aan
hebben aangehouden

to keep sth on, to detain, to arrest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aankijken

A

keek aan
keken aan
hebben aangekeken

to look at, to think over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

*aanlopen (tegen)

A

liep aan
liepen aan
zijn aangelopen

to face with

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

aannemen

A

nam aan
namen aan
hebben genomen

to accept

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

aanraden

A

raadde aan
raadden aan
hebben aargeraden

to recommend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

aanrijden

A

reed aan
reden aan
hebben aangeraden

to collide, to crash

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

aansluiten

A

sloot aan
sloten aan
hebben aangesloten

to connect, to install

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

aanspreken

A

sprak aan
spraken aan
hebben aangesproken

to appeal to sentiment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

aansteken

A

stak aan
staken aan
hebben gestoken

to light up

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

aanwijzen

A

wees aan
wezen aan
hebben aangewezen

to indicate, to point out

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

!afbreken

A

brak af
brakken af
hebben/zijn afgebroken

to cut offf, to break down

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

!afnemen

A

nam af
namen af
hebben/zijn afgenomen

to remove, to decline, decrease

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

!afslaan

A

sloeg af
sloegen af
hebben/zijn afgeslagen

to reject, refuse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

afsluiten

A

sloot af
sloten af
hebben afgesloten

to turn off, to close

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

*afstuderen

A

studeerde af
studeerden af
zijn afgestudeerd

to graducate

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

zich afvragen

A

vroeg af
vroegen af
hebben afgevraagd

to wonder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

bakken

A

bakte
bakten
hebben gebakken

to bake

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

bedenken

A

bedacht
bedachten
hebben bedacht

to conceptualize, think about

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

overhallen
overtuigen

A

to convince

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

beginnen

A

begon
begonnen
zijn begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

begrijpen

A

begreep
begrepen
hebben begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

behangen

A

behing
behingen
hebben behangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

bekijken

A

bekeek
bekeken
hebben bekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

beschrijven

A

beschreef
beschreven
hebben beschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

besluiten

A

besloot
besloten
hebben besloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

bespreken

A

besprak
bespraken
hebben besproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

bestaan (uit)

A

bestond
bestonden
hebben besttan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

bevallen

A

beviel
bevielen
zijn bevallen
give birth, allure

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

bewegen

A

bewoog
bewogen
hebben bewogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

bezighouden (met)

A

hield bezig (met)
hielden bezig
hebben beziggehouden
keep busy

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

bezoeken

A

bezocht
bezochten
hebben bezocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

bieden

A

bood
boden
hebben geboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

bijdragen (aan)

A

droeg bij
droegen bij
hebben bijgedragen
to contribute

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

bijhouden

A

hield bij
hielden bij
hebben bijgehouden
to keep up with, sustain

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

bijten

A

beet
beten
hebben gebeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

blazen

A

blies
bliezen
hebben geblazen
to whistle, blow

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

blijken

A

bleek
bleken
zijn gebleken
to appear, come true

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

blijven

A

bleef
bleven
zijn gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

breken

A

brak
braken
hebben gebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

brengen

A

bracht
brachten
hebben bebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

buigen

A

boog
bogen
hebben geebogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

dalen

A

daalde
daalden
zijn gedaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

deelnemen

A

nam deel
namen deel
hebben deelgenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

denken

A

dacht
dachten
hebben gedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

doen

A

deed
deden
hebben gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

doortrekken

A

trok door
trokken door
hebben doorgetrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

dragen

A

droeg
droegen
hebben gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

drinken

A

dronk
dronken
hebben gedronken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

dwingen

A

dwong
dwongen
hebben dwongen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

ervaren

A

ervaarde
ervaarden
hebben ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

eten

A

at
aten
hebben gegeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

fluiten

A

floot
floten
hebben gefloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

gaan

A

ging
gingen
zijn gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

gedragen

A

gedroeg
gedroegen
hebben gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

gelden

A

gold
golden
hebben gegolgen

58
Q

genezen

A

genoot
genoten
hebben genoten

59
Q

genieten

A

genoot
genoten
hebben genoten

60
Q

geven

A

gaf
gaven
hebben gegeven

61
Q

glijden

A

gleed
gleden
zijn/hebben gegleden

62
Q

graven

A

groef
groeven
hebben gegraven

63
Q

hangen

A

hing
hingen
hebben gehangen

64
Q

hardlopen

A

liep hard
liepen hard
zijn hardgelopen

65
Q

hebben

A

had
hadden
hebben gehad

66
Q

helpen

A

hielp
hielpen
hebben geholpen

67
Q

heten

A

heette
heetten
hebben geheten

68
Q

hoeven

A

hoefde
hoefden
hebben gehoeven

69
Q

houden

A

hield
hielden
hebben gehouden

70
Q

inbreken

A

brak in
braken in
hebben ingebroken

71
Q

ingaan

A

ging in
gingen in
zijn ingegaan

72
Q

ingrijpen

A

greep in
grepen in
hebben ingrijpen
to interefere

73
Q

kiezen

A

koos
kozen
hebben gekozen

74
Q

kijken

A

keek
keken
hebben gekeken

75
Q

klinken

A

klonk
klonken
hebben geklonken

76
Q

knijpen

A

kneep
knepen
hebben geknepen

77
Q

komen

A

kwam
kwamen
zijn gekomen

78
Q

kopen

A

kocht
kochten
hebben gekocht

79
Q

krijgen

A

kreeg
kregen
hebben gekregen

80
Q

kunnen

A

kon
konden
hebben gekund

81
Q

lachen

A

lachte
lachten
hebben gelachen

82
Q

laten

A

liet
lieten
hebben gelaten

83
Q

lezen

A

las
lazen
hebben gelezen

84
Q

liggen

A

lag
lagen
hebben gelegen

85
Q

lijken

A

leek
leken
hebben geleken

86
Q

lopen

A

liep
liepen
hebben/zijn gelopen

87
Q

meedoen

A

deed mee
deden mee
hebben meegedaan

88
Q

meten

A

mat
maten
hebben gemeten

89
Q

misgaan

A

ging mis
gingen mis
zijn misgegaan

90
Q

misleiden

A

misleidde
misleidden
hebben misleid

91
Q

mislukken

A

mislukte
mislukten
zijn mislukt

92
Q

moeten

A

moest
moesten
hebben gemoeten

93
Q

mogen

A

mocht
mochten
hebben gemogen

94
Q

naderen

A

naarde
naarden
zijn genaderd

95
Q

nakomen

A

kwam na
kwamen na
zijn nagekomen
fulfill, accomplish

96
Q

nemen

A

nam
namen
heeft genoemen

97
Q

onderbreken

A

onderbrak
onderbraken
hebben onderbroken
interrupt

98
Q

ondersteunen

A

ondersteunde
ondersteunden
hebben ondersteund

99
Q

onderstrepen

A

onderstreepte
onderstreepten
hebben onderstreept

100
Q

ontbreken

A

ontbrak
ontbraken
hebben ontbroken
lacking, missing

101
Q

onthouden

A

onthield
onthielden
hebben onthouden
to remember

102
Q

ontslaan

A

ontsloeg
ontsloegen
hebben ontslagen
to dismiss, to fire

103
Q

ontsnappen

A

ontsnapte
ontsnapten
zijn ontsnapt
to escape

104
Q

ontstaan

A

ontstond
ontstonden
zijn ontstaan
come into existence

105
Q

ontvangen

A

ontving
ontvingen
hebben ontvangen
to receive

106
Q

ontwerpen

A

ontwierp
ontwierpen
hebben ontworpen
to design

107
Q

opdoen

A

deed op
deden op
hebben opgedaan
to ac

108
Q

opdoen

A

deed op
deden op
hebben opgedaan
to acquire, to contract

109
Q

openstaan

A

stond open
stonden open
hebben opengestaan
to be open, to be vacant

110
Q

opkomen (voor)

A

kwam op
kwamen op
zijn opgekomen
to occur, to arise, to emerge

111
Q

opladen

A

laadde op
laadden op
hebben opgeladen
to charge

112
Q

opnemen

A

nam op
namen op
hebben opgenomen
to answer the phone,

113
Q

opslaan

A

sloeg op
sloegen op
hebben opslagen
to save

114
Q

optreden

A

trad op
traden op
hebben opgetreden
to perform

115
Q

opvallen

A

viel op
vielen op
zijn opgevallen
to attract attention

116
Q

overdrijven

A

overdreef
overdreven
hebben overdreven
to exaggerate

117
Q

overgaan

A

ging over
gingen over
zijn overgaan
to move over, to turn into

118
Q

overgeven

A

gaf over
gaven over
hebben overgegeven
to vomit

119
Q

overhouden

A

hield over
hielden over
hebben overgehouden
to keep, maintain, preserve

120
Q

overkomen

A

overkwam
overkwamen
zijn overgekomen
to come, visit

121
Q

overlijden

A

overleed
overleden
zijn overleden
to die

122
Q

overnemen

A

nam over
namen over
overgenomen
to take over, to replace

123
Q

overstappen

A

stapte over
stapten over
zijn overgestapt
to change

124
Q

oversteken

A

stak over
staken over
zijn overgestoken
to cross

125
Q

overtuigen

A

overtuigde
overtuigden
hebben/zijn overtuigd

126
Q

overvallen

A

overviel
overvielen
hebben overvallen
ambush, assault

127
Q

plaatsvinden

A

vond plaats
vonden plaats
hebben plaatsgevonden

128
Q

rijden

A

reed
reden
hebben/zijn gereden

129
Q

roepen

A

riep
riepen
hebben geroepen
to call, shout, invite

130
Q

rondhangen

A

hing rond
hingen rond
hebben rondgehangen
to hang around

131
Q

ruiken

A

rook
roken
hebben geroken

132
Q

scheiden

A

scheidde
scheidden
hebben/zijn gescholden
separate/divorce

133
Q

schelden

A

schold
scholden
hebben gescholden
to curse, to scold

134
Q

schoonhouden

A

hield schoon
hielden schoon
hebben schoongehouden

135
Q

schrijven

A

schreef
schreven
hebben geschreven

136
Q

schrikken

A

schrok
schrokken
zijn geschrokken
to scare, to jump

137
Q

slaan

A

sloeg
sloegen
hebben geslagen
to hit, to strike

138
Q

slapen

A

sliep
sliepen
hebben geslapen

139
Q

slippen

A

slipte
sliepen
zijn gesplipt

140
Q

sluiten

A

sloot
sloten
hebben gesloten
shut down