Thema 2 week 3 Flashcards
1
Q
de uitaging
A
iets wat je lastig vindt en daarom doet
2
Q
Zich ontplooien
A
Je talent helemaal gebruiken
3
Q
Zich iets voornemen
A
met jezelf iets afspreken om iets te doen
4
Q
verstreken
A
verbijgaan van tijd
5
Q
de tijdspanne
A
de tijdsduur
6
Q
overbrugge
A
een tijd doorbrengen tussen twee gebeurtenissen of afstanden
7
Q
uitstippelen
A
vooraf bedenken hoe iets moet gaan
8
Q
betrekkelijk
A
Nogal
9
Q
stimuleren
A
iets beter laten werken,iemand aansporen
10
Q
de drang
A
een sterk verlang om iets te doen
11
Q
frusterend
A
als iets je ergert doordat het je niet lukt
12
Q
volhardend
A
als je met iets doorgaat ondanks problemen of kritiek
13
Q
van de nood een deugd maken
A
iets goeds maken uit een moeilijke situatie
14
Q
zijn eigen boontjes doppen
A
voor jezelf zorgen