Thema 2 week 3 Flashcards

1
Q

de uitaging

A

iets wat je lastig vindt en daarom doet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Zich ontplooien

A

Je talent helemaal gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Zich iets voornemen

A

met jezelf iets afspreken om iets te doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

verstreken

A

verbijgaan van tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de tijdspanne

A

de tijdsduur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

overbrugge

A

een tijd doorbrengen tussen twee gebeurtenissen of afstanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

uitstippelen

A

vooraf bedenken hoe iets moet gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

betrekkelijk

A

Nogal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

stimuleren

A

iets beter laten werken,iemand aansporen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de drang

A

een sterk verlang om iets te doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

frusterend

A

als iets je ergert doordat het je niet lukt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

volhardend

A

als je met iets doorgaat ondanks problemen of kritiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

van de nood een deugd maken

A

iets goeds maken uit een moeilijke situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

zijn eigen boontjes doppen

A

voor jezelf zorgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly