Seperate Words Flashcards

1
Q

Aanraken

Niemand mag mij aanraken

A

Touch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Afsperken

Jullie moeten nog een datum afspreken

A

Agree / agree on / arrange

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Doorgaan

Ik ga door met Nederlands leren

A

Continou

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Invullen

Jullie kunnen de woorden zelf invullen

A

Fill in / enter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Loslaten

We kunnen niet alles loslaten

A

Let go of / let go

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Meedoen

Ze willen weten of je meedoet

A

Participate / join

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Meenemen

Welke dingen willen jullie meenemen

A

Take with you

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Nadenken

Ik moet lang nadenken voordat ik het antwoord weet

A

Think

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Neerzetten

Kunt u de doos hier neerzetten

A

Put down / place

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Omvallen

Als je me duwt , kan ik omvallen

A

Fall over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ophalen

Ik moet de auto van mijn vader ophalen

A

Pick up

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ophouden

Kunt u alstublieft ophouden met praten

A

Stop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Opschrijven

De secretaresse schrijft onze namen op

A

Write down

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Opstaan

Hoe laat houdt je morgen opstaan

A

Get up / stand up

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Samenwerken

Mijn zus wilt niet met mij samenwerken

A

Cooperate / collaborate / work together

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Tegenkomen

Wat moet je doen als jee een beer tegenkomen

A

Come across/ encounter / run into

17
Q

Terugkeer

Hij wacht tot zij terugkeert

A

Return

18
Q

Toevoegen

Wie wil iets toevoegen

A

Add

19
Q

Uitgaan

Hij kan vanavond niet men ons uitgaan

A

Go out

20
Q

Uitleggen

Nee ik kan alles uitleggen

A

Explain

21
Q

Vasthouden

Ik wil jou hand vasthouden

A

Hold / holding / hold on to

22
Q

Voorlezen

Mama kan je mij iets voorlezen

A

Read / to read

23
Q

Weggaan

Ja we gaan al weg

A

Go away / leaving