Kitchen Flashcards
1
Q
De koelkast
A
The fridge
2
Q
De oven
A
The oven
3
Q
Hapje
A
Bite
4
Q
Het fornuis
A
The stove ( kompor)
5
Q
De vriezer
A
The freezer
6
Q
De magnetron
A
The microwave
7
Q
Bakken
A
To fry / fries / cook / bakes
8
Q
Afwassen
Ik was af , want je heb gekookt
A
Do the dishes
9
Q
Roeren
A
Stir ( mengaduk)
10
Q
Snijden
A
Chop / cut / cutting
11
Q
Lusten
A
Like ( food)
12
Q
Heeft - gebeten
A
Bitten
13
Q
Voorgerecht
A
Starter
14
Q
Hoofdgerecht
A
Main course
15
Q
Gerecht
A
Dish ( makanan)
16
Q
Toetje
A
Dessert
17
Q
Specerijen
A
Spices
18
Q
Kruiden
A
Herbs
19
Q
Rauwe
A
Raw
20
Q
Kookboek
A
Cookbook
21
Q
Het guur
A
Done/ cooked ( matang)
22
Q
De saus
A
The sauce
23
Q
Het recept
A
The receipt
24
Q
De ingrediënten
A
The ingridients
25
De kom
The bowl
26
De lepel
The spoon
27
De pan
The pan
28
Het aanrecht
The countertop (meja)
29
De snijplank
The cutting board
30
De deksel
The lid ( tutup)
31
Het mes
The knife
32
De vork
The fork
33
De lepel
The spoon
34
Het bestek
Utensil
35
De beker
Cup
36
De kop
The cup
37
De mok
The mug ( cangkir )
