Self Study - Onregelmatige werkwoorden tegenwoordige tijd (to be continued) Flashcards
1
Q
maken (to make)
A
ik maak je maakt hij maakt we maken jullie maken ze maken
2
Q
koken (to cook)
A
ik kook je kookt hij kookt we koken jullie koken ze koken
3
Q
leren (to learn)
A
ik leer je leert hij leert we leren jullie leren ze leren
4
Q
rusten (to rest)
A
ik rust je rust hij rust we rusten jullie rusten ze rusten
5
Q
huren (to rent)
A
ik huur je huurt hij huurt we huren jullie huren ze huren
6
Q
bloeden (to bleed)
A
ik bloed je bloedt hij bloedt we bloeden jullie bloeden ze bloeden
7
Q
leiden (to lead)
A
ik leid je leidt hij leidt we leiden jullie leiden ze leiden
8
Q
ruziën (to quarrel, fight)
A
ik ruzie je ruziet hij ruziet we ruziën jullie ruziën ze ruziën
9
Q
oliën (to oil)
A
ik olie je oliet hij oliet we oliën jullie oliën ze oliën
10
Q
neuriën (to hum, DE summen)
A
ik neurie je neuriet hij neuriet we neuriën jullie neuriën ze neuriën
11
Q
skiën (to ski)
A
ik ski je skiet hij skiet we skiën jullie skiën ze skiën
12
Q
komen (to come)
A
ik kom je komt hij komt we komen jullie komen ze komen
13
Q
zullen (shall)
A
ik zal je zal/zult hij zal we zullen jullie zullen ze zullen
14
Q
kunnen (to be able to)
A
ik kan je kan/kunt hij kan we kunnen jullie kunnen ze kunnen
15
Q
hebben (to have)
A
ik heb je hebt hij heeft we hebben jullie hebben ze hebben
16
Q
doen (to do)
A
ik doe je doet hij doet we doen jullie doen ze doen
17
Q
zien (to see)
A
ik zie je ziet hij ziet we zien jullie zien ze zien
18
Q
gaan (to go)
A
ik ga je gaat hij gaat we gaan jullie gaan ze gaan
19
Q
slaan (to beat, hit)
A
ik sla je slaat hij slaat we slaan jullie slaan ze slaan
20
Q
staan (to stand)
A
ik sta je staat hij staat we staan jullie staan ze staan
21
Q
mogen (to be allowed to)
A
ik mag je mag hij mag we mogen jullie mogen ze mogen
22
Q
zijn (to be)
A
ik ben je bent hij is we zijn jullie zijn ze zijn
23
Q
willen (to want)
A
ik wil je wilt, wil hij wil we willen jullie willen ze willen
24
Q
schrijven (to write) - all with v
A
ik schrijf je schrijft hij schrijft we schrijven jullie schrijven ze schrijven
25
Q
verhuizen (to move away) - all with z
A
ik verhuis je verhuist hij verhuist we verhuizen jullie verhuizen ze verhuizen
26
Q
Moeten (must)
A
ik moet je moet hij moet we moeten jullie moeten ze moeten
27
Q
Zullen (shall, promise)
A
ik zal je zal/zult hij zal we zullen jullie zullen ze zullen
28
Q
Willen (to want)
A
ik wil je wilt hij wilt we willen jullie willen ze willen