Les 4 - Kan Ermee Flashcards

1
Q

The joke

A

De grap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

The habituation, die Gewöhnung

A

De gewenning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Such a

A

Zo’n

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Normally

A

Normaalgesproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Lighter

A

Lichter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Die Eselsbrücke

A

Het ezelsbruggetje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

The life

A

Het leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

To take away

A

Afhalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

The takeaway

A

De afhaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Mandatory

A

Verplicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

The country

A

Het land

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

The humidity

A

De luchtvochtigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

The plan

A

Het plan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

The toothbrush

A

De tandenborstel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

You can play with it

A

Je kan ermee spelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

The toy

A

Het speelgoed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

The scissors

A

De schaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

To cut (hair)

A

Knippen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

The comb

A

De kam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

The article (de, het)

A

Het lidwoord

21
Q

To brush, groom

22
Q

The cotton bud

A

Het wattenstaafje

23
Q

The coffee machine

A

Het koffiezetapparaat

24
Q

To make coffee

A

Koffie zetten

25
The wine opener
De wijnopener
26
The nail brush
De nagelborstel
27
The battery
De batterij
28
The smartphone
Het mobieltje
29
To stand out
Opvallen
30
To have a need of
Behoefte hebben aan
31
The buying behaviour
Het koopgedrag
32
Mainly
Vooral, voornamelijk
33
The gambling
Het gokken
34
The victim
Het slachtoffer
35
The energy
De energie (pronounce the G)
36
The park house
De parkeergarage
37
Denn
Want
38
Weil
Omdat
39
When my birthday is.
Als ik jarig ben.
40
[Grammatica] Personaal Pronomen, Object
``` ik - me je - je/ou hij - hem zij - haar u - u het - het we - ons jullie - jullie ze - ze / hen / hun ``` Ik was me.
41
[Grammatica] Personaal Pronomen, Possesif
``` ik - mijn /m'n je - je / jouw u - uw hij - zijn / z'n zij - haar / d'r we - ons (het) / onze (de) jullie - jullie ze - hun ``` Hun auto.
42
[Grammatica] We live there now three years.
We wonen er nu drie jaar.
43
[Grammatica] Heb je zussen?
Ja, ik heb er twee.
44
Good, better, the best
Goed, beter, het best(e)
45
Much, more, the most
Veel, meer, het meest(e)
46
Few, fewer, the fewest
Weinig, minder, het minst(e)
47
Gladly, gladlier, the gladliest
Graag, liever, het liefst(e)
48
[Grammatica} Demonstratief Pronomen, Het vs De
het - dit/dat | de - deze/die