Les 1 - Babbelen met Tanja Flashcards
1
Q
Happy
A
Gelukkig, blij
2
Q
Belgium
A
België
3
Q
The vocabulary (2x)
A
De woordenschat, de vocabulair
4
Q
She did not know all the words
A
Zij kende niet alle woorden
5
Q
Stronger
A
Sterker
6
Q
The border/s
A
De grens/grenzen
7
Q
The island
A
Het eiland
8
Q
The river
A
De rivier
9
Q
Christmas
A
Kerstmis
10
Q
Until
A
Tot
11
Q
All over the world
A
Over de hele wereld
12
Q
The tax
A
De belasting
13
Q
The moral support
A
De morele steun
14
Q
Difficult
A
Makkelijk
15
Q
Not the whole day
A
Niet de hele dag
16
Q
Refreshing
A
Verfrissend
17
Q
Friendly
A
Vriendelijk
18
Q
The religion
A
De religie
19
Q
To complain
A
Klagen
20
Q
Not looking forward to something
A
Ergens tegenop zien (Ik zie er tegenop)
21
Q
The traffic
A
Het verkeer
22
Q
The foreigner
A
De buitenlander
23
Q
Set (set price)
A
Vastgesteld
24
Q
Like, such as
A
Zoals
25
[Grammar] This/that year, This/that hotel
Dit/dat jaar, Deze/die hotel
het > dit / dat
de > deze / die
26
The fifteen minutes
Het kwartier
27
Times (two times, three times)
Keer
28
[Grammar]
```
Two years
How many years?
Three hours
Two times
Some years
Many hours
```
```
Twee Jaar
Hoeveel jaar?
Drie uur
Twee keer
Enkele jaren
Vele uren
```
They stay single, except "Enkele" and "Vele"
29
It is raining
Het regent (regenen)
30
He is from Ireland
Hij komt uit Ireland
