Les 2 - Het huis en de voorzetsels Flashcards
1
Q
The living space
A
De woonruimte
2
Q
Certain
A
Bepaald
3
Q
The apartment (above shop)
A
De bovenwoning
4
Q
The apartment
A
Het appartement
5
Q
Far
A
Ver
6
Q
Simple
A
Eenvoudig
7
Q
To need (only negative)
A
Hoeven
8
Q
To use
A
Gebruiken
9
Q
Appropriate
A
Geschickt
10
Q
Expensive
A
Duur
11
Q
To present
A
Voorstellen
12
Q
To think about
A
Nadenken
13
Q
To discuss
A
Overleggen
14
Q
The form
A
Het formulier
15
Q
The possibility
A
De mogelijkheid
16
Q
To show
A
Laten zien
17
Q
Old
A
Oud/oude
18
Q
Spacious
A
Ruime
19
Q
The toilet
A
De WC
20
Q
The houses
A
De huizen
21
Q
The cupboard
A
De kast
22
Q
The flat on ground floor
A
De benedenwoning
23
Q
That sounds great
A
Dat lijkt me fantastisch
24
Q
True
A
Waar
25
As soon as possible
Zo snel mogelijk
26
The door
De deur
27
Small shed
Het schuurtje
28
The attic
De zolder
29
The basement
De kelder
30
The storage room
De berging
31
Connected
Aangesloten
32
The couch (der Sessel)
De zetel
33
The table
De tafel
34
The sink (bathroom)
De wastafel
35
The sink (kitchen)
De gootsteen
36
The trash bin
De vuilbak
37
The rack
Het rek
38
The shelve
De plank
39
The carpet
Het tapijt
40
The tile
De tegel
41
The tap
De kraan
42
The stove
Het kookvuur
43
The dishwasher
De vaatwas
44
Against
Tegen
45
Behind
Achter
46
Next to
Naast, bij
47
In front of
Voor
48
On
Op
49
On (hanging)
Aan
50
Around
Rond om
51
Above
Boven
52
Below
Beneden
53
Between
Tussen
54
Opposite to
Tegenover
55
With
Met
