Les 2 - Grammatica Flashcards
1
Q
to like
A
Houden van (ik hou van)
2
Q
Have you been standing outside for long?
A
Sta je al lang buiten?
3
Q
to become
A
Worden
4
Q
to fit, to try on
A
Passen
5
Q
It’s now my turn
A
Ik ben nu aan de beurt
6
Q
The proposal
A
Het voorstel
7
Q
The promise
A
De belofte
8
Q
To be allowed to
A
Mogen
9
Q
The end
A
Het eind
10
Q
The test
A
De toets
11
Q
To hand in
A
Inleveren
12
Q
To rise, to climb
A
Stijgen
13
Q
To sink
A
Zakken
14
Q
To descend
A
Dalen
15
Q
Yesterday evening
A
Gisteravond
16
Q
Bak in the days, earlier
A
Vroeger
17
Q
The wedding
A
Het huwelijk
18
Q
The plane
A
Het vliegtuig
19
Q
The clothes
A
De kleren
20
Q
For the last time
A
Voor het laatst
21
Q
Ever, sometimes
A
Weleens
22
Q
This morning
A
Vanochtend
23
Q
In the morning
A
s’ Ochtends
24
Q
To lose
A
verliezen
25
Last week
De afgelopen week
26
The keys
De sleutel
27
A few years ago
Een paar jaar geleden
28
The transportation, means of transport
Het vervoermiddel
29
To understand, to be caught
Snappen
30
Distant
Verre
31
The uncle
De oom
32
Schmieren
Smeren
33
Doing small works at home, work illegally
Klussen
34
To take out (clothes)
Uitdoen
35
The subordinate clause, Nebensatz
De bijzin
36
Step over
Overstappen
37
To take along
Meenemen
38
Get in, einsteigen
Instappen
39
To wash up, abwaschen
Afwassen
40
To take with you, mitbringen
Meebrengen
41
Turn off the tv
De televisie uitzetten
42
To wear clothes
Aantrekken
43
To deliver, to hand in
Inleveren
44
To refurbish, to tidy
Opknappen
45
To shave
Zich scheren
46
To oversleep
Zich verslapen
47
To be mistaken
Zich vergissen
48
To get annoyed with
Zich ergeren aan
49
To be amazed about
Zich verbazen over
50
To be happy about sth
Zich verheugen op
51
To give up
Opgeven
52
To publish
Uitgeven
53
To dispose
Afgeven
54
To give along with
Meegeven
55
To give back
Teruggeven
56
To admit
Toegeven
57
To report, to hand, to declare, angeben
Aangeven
58
To throw up
Overgeven
59
To give away
Weggeven
60
To pass on
Doorgeven
61
[Grammatica} Welke voorzetsels zijn altijd scheidbaar?
Op, uit, af, in, mee, toe, weg, terug, na, vast, bij, neer, binnen, samen, tegen, rond
62
To lie
liegen
63
To lay
liggen