MO hoorcollege 5 Flashcards

1
Q

wat zijn de uitgangspunten van de ecologisch psychologie?

A
  • relatie tussen mens en omgeving als startpunt voor de studie van gedrag
  • waarnemen en bewegen zij onlosmakelijk met elkaar verbonden
  • Gibson: we must perceive in order to move, but we must also move in order to perceive. waarnemen en bewegen gaan altijd samen, de wereld krijgt betekenis waaneer je beweegt
  • waarneming stuurt het bewegen direct: direct waarneming van handelingsmogelijkheden (affordances)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is ontwikkelen bij de EP?

A

● Ontdekken van en het steeds nauwkeuriger waarnemen van affordances (handelingsmogelijkheden)
● Hoe? → door exploratie
● Welke processen vinden (vermoedelijk) plaats?
○ Calibratie

○ Convergentie/attunement/education of attention

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is calibratie ?

A

○ Calibratie
■ Afstemmen van waarnemen en beweging op de verandering van je lijf die je hebt tijdens ontwikkelen
■ Kinderen die groeien, worden steeds groter, steeds sterker en er verandert van alles. Dus als je affordances moet waarnemen, veranderen deze steeds naarmate je verandert, dus moet er steeds calibratie plaatsvinden van de affordances. De kinderen moeten namelijk steeds bewegen met hun lichaam/instrument dat steeds verandert dus is er steeds calibratie nodig van de affordances.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is convergentie/ education of attention/attunement?

A

■ Informatie gebruiken die het meest betekenisvol is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat denken we over babies en dubbelvision?

A

Wetenschappers denken dat babies dubbelvision hebben. Wij doen namelijk het beeld van onze beide ogen samenvoegen tot 1 scherp beeld, totdat de oogspieren van de baby sterker worden ontwikkelt gebeurd dit nog niet. Daarom kunnen ze vaak maar op 22cm afstand scherp zien. Bij de geboorte gebruiken kinderen dus nog monoculaire visie en dit verandert als ze ouder worden naar binoculaire visie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat zijn de waarnemingscapaciteiten van babies?

A
  • eyetracking: meten waar een kind zn blik op richt
  • meten veranderingen van pupilgrootte: grote pupillen= verhoogde aandacht
  • meten van kijktijden: alleen kijken als iets interessant is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

waar hebben babies een voorkeur voor?

A

primaire kleuren, rood boven geel en wit, contrastrijke stimuli, menselijke gezichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Pasgeboren baby’s zien:

A

● Kleuren
● Visuele patronen
● Vooral goed dichtbij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ontwikkeling o.a. bij het zien van babies:

A

● Visuele scherpte (1e) jaar
● Zien van diepte
● Ontwikkeling van zicht begint bij scherpheid en accommodatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is naast zien nog een goed zintuig?

A

Gehoor is het enige andere gevoel dat ook informatie geeft over de omgeving. Babies kunnen wel heel goed horen, kunnen meteen bekende geluiden herkennen (moeders stem), niet perfect horen ze maar alles met een echo, omdat de hersenen de informatie van de oren nog niet tegelijkertijd ontvangt.
In de buik is de luidheid van het kloppen van het moeders hart ongeveer even hard als de luidheid van een sportcar, daarom slapen kinderen vaak lekker in de auto. Maar een subtiele verandering in geluiden maakt ze wel weer snel wakker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat kunnen kinderen met zien als ze 3-5 maanden zijn?

A

traject van een bewegend voorwerp volgen en voorspellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat kunnen babies zien na 4 maanden?

A

bewegend voorwerp pakken als houding ondersteund wordt (interceptie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is de Visuele kloof - onderzoek

A
  • Om te kijken of kinderen diepte kunnen zien of een aangeboren angst voor hoogte hebben werd er gebruik gemaakt van een visuele kloof. Het lijkt dus alsof er een kloof is, maar het is door zichtbaar glas.
  • Aan de andere kant van het door zichtbare glas staat een ouder die met gezichtsuitdrukking het kind probeert te lokken over het door zichtbare glas.
  • Baby’s die net kunnen kruipen gaan zo over de kleef heen zonder angst, dus niet aangeboren. Als ze al beter kunnen kruipen dan gaan ze niet over de kloof, dus dan is er angst ontstaan.
    pas na 8/9 maanden krijgen ze angst voor de hoogte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

functies van visie: noem er 6

A
  1. gives an instant and simultaneous picture of the environmental context
  2. allows us to predict events within environmental context
  3. often acts as a control of movement; vision takes on different roles according to the demands of task
  4. provides feedback not just about the end product but also the manner In which the errors have been made
  5. links with other sensory informatie, kinesthesia
  6. provides redundancy
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat leren kinderen door kruipervaring wat vervolgens leidt tot ‘voorzichtigheid bij hoogten’?

A

Omdat ze hun optic flow kunnen koppelen aan hun eigen beweging. Als kinderen voor het eerst zichzelf kunnen voortbewegen, wordt ook opeens die optic flow gebruikt voor de bewegingssturing, de relatie tussen beweging en omgeving wordt dan opeens een stuk sterker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is de beste voorspeller bij de visuele kloof onderzoek?

A

De beste voorspeller voor het wel/niet oversteken van de kloof blijkt dus kruipervaring. Specifieke locomotorische ervaring is dus gerelateerd aan het wel of niet ontstaan van angst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

visuele kloof onderzoek: resultaten, theorie en conclusie

A

R:angst voor hoogte niet aangeboren, maar ontwikkelt vanaf 8/9 maanden
T: ze kunnen al diepte zien voordat ze kunne kruipen
C: ervaring met kruipen –> weinig ervaring, wel oversteken en anders met veel niet. Locomotie is belangrijk voor motorisch leren: jezelf voortbewegen en visuele info is gerelateerd aan zelf voortbewegen

18
Q

wat houdt de bewegende kamer experiment in?

A

Kinderen staan in een tuigje op de grond, en daar zit een krachtenplatform in, en ze staan in een bewegende kamer. En wat nu blijkt is hoe meer ervaring kinderen met locomotie hebben, hoe meer ze ook proberen om te reageren op die bewegende kamer. Dat wil zeggen dat ze dus ook de informatie van de bewegende kamer gebruiken om hun balans te handhaven.

Door ervaring met locomotie leren ze steeds beter hun optische stroomveld te gebruiken voor hun beweging, hoe voorzichtiger kinderen worden bij bijvoorbeeld hoogte.

19
Q

Wat kunnen kinderen aan manipulatieve waarnemingen:

A

● 3-5 maanden: traject van een bewegend voorwerp volgen en voorspellen
○ De kinderen kijken al vooruit en verwachten waar het bewegende voorwerp terecht komt, er vindt echt al anticipatie plaats van het bewegend voorwerp
● Vanaf 4 maanden: bewegend voorwerp pakken als houding ondersteund wordt
○ Als je een kind vastzet of ondersteund dan zijn ze in staat om te reiken en te grijpen
○ Dus reiken en grijpen is vooral afhankelijk van de houdingscontrole en niet van of ze de objecten waarnemen

20
Q

wat zijn affordances?

A

De eigenschappen van de omgeving worden waargenomen in relatie tot de handelingscapaciteiten van de waarnemer.

21
Q

Ontwikkeling als het ontdekken van affordances: wat houdt het in?

A

● Het leren onderscheiden van mogelijke en onmogelijke handelingen, wat kan ik wel en wat kan ik niet
● Waarbij handelingscapaciteiten voortdurend veranderen
o Lichaamsproporties, perceptuele systemen, CZS, controle & coördinatie
● En situaties zijn nooit identiek
o Obstakels, aard ondergrond, grootte voorwerpen enz.

22
Q

wat houdt calibratie in?

A

herschalen van de relatie tussen beweging en perceptuele informatie als gevolg van verandering handelingscapaciteiten
● Gedurende groei/ontwikkeling vindt herschaling plaats tussen waarnemen en bewegen.
● Er vindt telkens herschaling plaats die rekening houdt met de groei en verandering van kinderen
● De relatieve grootte bepaalt het coördinatie patroon en niet zozeer de absolute grote
○ Dit gaat dus over hoe groot het object is ten opzichte van de grote van je hand
○ Bij een klein object pak je iets sneller met 1 hand
○ Bij een groot object gebruik je vaker 2 handen en niet 1 hand
○ Hierin blijken kinderen en volwassen hetzelfde

23
Q

wat is lichaamsgeschaald materiaal?

A

Kinderen zijn gebaat bij lichaamsgeschaald materiaal om beter te leren bewegen. alles in de wereld is volwassen grootte

24
Q

leren onderscheiden van mogelijke en onmogelijke handeling voor baby’s hoe?

A

● Kunnen kinderen accuraat affordances waarnemen en waar is dit van afhankelijk?
● Reageren baby’s adaptief bij gevaarlijke steile hellingen?
● Is affordance waarneming specifiek voor handelingscapaciteiten?
○ Is dit voor mij wel of niet haalbaar?
● Observatie acties (succes, weigering, fout) bij hellingen met verschillende steilte
○ Kruipen en lopen
● Longitudinale studie: kinderen gevolg wanneer ze net konden kruipen, kruipervaring opdeden, leer lopen en loopervaring opdeden
○ Dus van die helling af dezelfde kinderen bij al deze fases

25
Q

wat is de go-ratio?

A

Go-ratio: indiciator nauwkeurigheid affordancewaarneming
● Go-ratio: (S + F)/(S + F + W) = aantal pogingen/totale aantal trials
● Actiegrens is de steilste helling die ze kunnen nemen zonder dat ze vallen
● Bij hellingen minder steil dan de acties: S>F
● Bij hellingen steiler dan actiegrens: F>S

26
Q

Hoe hoog is de go-ratio bij minder steile en steilige hellingen in het geval van nauwkeurige affordancewaarneming?

A

Als je als kind een goed affordancewaarneming hebt is de go-ratio nul als de helling steiler is dan de actiegrens.

27
Q

Wat blijkt is dat affordancewaarneming specifiek is voor handelwijze , hoezo?

A

● Geen algemene/situatiegebonden notie van gevaar (geschaald naar capaciteiten)
● Niet door ervaring met experiment (controle groep doet hetzelfde)
○ Controle groep laat precies dezelfde resultaten zien, komt dus niet door leren experiment, maar door ouder worden en ervaring opdoen in de omgeving
Als je als kind meer ervaring hebt met kruipen en lopen wordt de affordancewaarneming nauwkeuriger. Bij veilige slopes gaan ze gewoon maar bij risky slopes leren ze om niet te gaan.

Wat opvalt is dat er geen transfer is van kruipen naar lopen, er is geen transfer van nauwkeurige affordancewaarneming. De affordancewaarneming is dus taakspecifiek.

28
Q

Affordancewaarneming is specifiek voor de handelingscapaciteit en wat voor betrekking heeft dit met de go-ratio?

A

● Niet steile hellingen hebben een hoge go-ratio
○ Bij de minder steile hellingen hebben ze niet perse ervaring nodig om in te schatten of ze het wel of niet kunnen
● (te) steile hellingen hebben eerste een hoge go-ratio (onveilig) die langzaam afneemt (veilig)
○ Bij de steile hellingen hebben ze wel ervaring nodig om in te schatten of zel wel of niet kunnen gaan, dus ze gaan juist eerder terwijl ze dat niet kunnen en dit neemt langzaam af
● Go-ratio stijgt bij overgang van kruipen naar lopen (geen transfer dus)

29
Q

Belangrijke factor waarnemen begaanbaarheid`;

A

● Begaanbaarheid bepaald door houdingscontrole
○ Informatie gekregen door exploratie
● Adequate houdignscontrole impliceert dat het lichaamszwaartepunt binnen grenzen toegestane uitwijking blijft
● Grenzen toegestane uitwijking (en informatie daarover) zijn houdingsspecifiek

30
Q

wat is exploratie/

A

● Exploratie is de manier volgens de ecologische psychologie voor het waarnemen van affordances.
● Er wordt op twee manieren informatie achterhaalt: informatie over verandering in de wereld die de actie produceert en informatie over wat de ontvanger aan het doen is
Exploratie wordt niet gezien als trial en error leren
● Kind is meer de onderzoeker
Exploratie is een actief proces
● Exploratie is (deels) specifiek voor houding/handeling en voor omgevingseigenschappen, geen trial en error

In de ontwikkeling van affordances gaat het erom om ervaring op te doen met wat de omgeving van je vraagt.
Door exploratie leer je steeds nauwkeuriger de affordancewaarneming vast te stellen.

31
Q

Mismatch bij ouderen met affordancewaarneming, leg uit

A

Het is extra moeilijk om goede affordancewaarneming te bewaren als je lichaam verandert, dit gebeurd ook bij ouderen.

  • Risico om te vallen is heel erg als er een mismatch is bij ouderen
  • Dus bij wat ouderen denken dat ze kunnen dat ze daadwerkelijk kunnen
32
Q

De relatie tussen handelingscapaciteiten en affordance waarneming

A
  • Waarnemen van vangbaarheid van ballen die met verschillende snelheden naderen
  • Kinderen van 3-9 maanden oud
  • Is waarnemen van vangbaarheid gerelateerd aan bewegingservaring?
33
Q

wat heeft invloed op affordances?

A

Intentie heeft invloed op de affordances → dus gezichtje op balletje

34
Q

Waarneming van vangbaarheid nauwkeuriger, leg uit

A

De affordancewaarneming wordt steeds nauwkeuriger:
- verschil tussen perceptuele grens en vangrens neemt af met de leeftijd

  • Perceptuele grens
    o Hoogste snelheid waarbij baby’s een poging doen
  • Vanggrens
    o Hoogste snelheid waarbij baby’s succesvol zijn

De perceptuele grens en de vanggrens komen steeds dichter bij elkaar naarmate ze ouder worden.

35
Q

Opvoeden van aandacht/education of attention/convergentie/perceptuele differentiatie ofwel convergentie, leg dit uit

A

● Sensitief worden voor specificerende informatie (een verschuiving van oppikken van niet specificerende naar specificerende variabelen)
○ Vaste afstandstrategie: ze begonnen met bewegen op het moment dat er een bepaalde afstand was tot de bal
■ De timing van de vangbeweging wordt eerst gecontroleerd middels een constante afstandstrategie (dat wil zeggen begin beweging wanneer bal op een bepaalde afstand is) later op basis van tijdsstrategie
○ Vaste tijdsstrategie: ze begonnen met bewegen bij een bepaalde tijd tot contact (tau)
■ De verandering weerspiegelt een overgang van het gebruik van niet specificerende variabelen naar een specificerende variabele (tau)

36
Q

wat is de Relatie tussen cognitie en motoriek

A

A → de traditionele manier van denken
● Informatie theoretische modellen bij motorisch leren
● Hoog heb je de cognitieve structuren en processen - bij onderzoek gaat het dan altijd over dit (A)
○ Beweging is niet anders dan output

B → bij psychologie wordt er steeds meer gekeken naar cognitie als onderdeel van de rest en niet als iet wat erboven staat (B) - grounded/embodied cognition
● Lobo zegt dat cognitie en motorische ervaring met elkaar verweven zijn

37
Q

wat is Embodied/grounded cognition

A

● Perceptuele motorische ervaringen spelen een belangrijke rol in cognitie
● Perceptuele motorische ervaring in de omgeving, sociale en culturele context bouwt actief, behoudt en verandert cognitie
● Volgens sugden en wade: het idee dat intelligentie voortkomt uit de interactie van de beweger en de omgeving als de consequentie van sensomotorische activiteit.

38
Q

wat is het artikel van Lobo? noem 5 punten

A

● Hoe verder een kind zich motorisch ontwikkelt, hoe meer interactie mogelijk is (met objecten en mensen)
● Kinderen bewegen zelf naar objecten, locaties en mensen. Kinderen kunnen exploreren
● Manipulatie objecten:
○ Categoriseren en herkennen objecten
○ Beter worden in hanteren objecten
● Zitten
○ Beter in staat om visuele informatie te verwerken
■ Visuele aandacht is een sleutelfactor voor problemen oplossen
○ Grotere mogelijkheid objectinteractie: objecten in en uit elkaar halen
■ Belangrijk voor begrip getallen
○ Verandering in ademhaling en articulatie
● Locomotie - jezelf kunnen verplaatsen in de ruimte
○ 0.5 - 1 jaar: verbetering in probleem oplossen en spatieel geheugen geassocieerd met locomotorische ervaring
■ Meer gebruik van gebaren
■ Meer sociale interactie

39
Q

wat is de conclusie van Lobo?

A

motorische ontwikkeling heeft effect op veel verschillende andere domeinen –> Cascade aan positieve effecten met betrekking tot andere zaken

40
Q

gezonde vs ongezonde kinderen en de relatie tussen cognitie en motoriek:

A

Bij gezonde kinderen is de relatie tussen cognitie en motoriek moeilijker aan te tonen dan bij ongezonde kinderen. Bij complexe vaardigheden was de relatie wel weer makkelijker aan te tonen dan bij makkelijke vaardigheden.