college 1 Flashcards

1
Q

welke 4 theoretische benaderingen zijn er?

A

dynamisch systeemtheorie, ecologische psychologie, sociale leertheorie en informatietheoretisch benadering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat voor praktisch thema is dynamische systeemtheorie?

A

niet-lineaire pedagogiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat voor praktisch thema is ecologische psychologisch?

A

niet-lineaire pedagogiek]
impliciet leren
perceptueel-motorisch leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat voor praktisch thema is sociaal leertheorie?

A

observationeel leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat voor praktisch thema is informatietheoretisch benadering?

A

feedback
afwisseling en variatie
taalmoeilijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

welke 3 fases zijn er bij het traditoneel model

A
  1. Verbaal cognitieve fase (instructie, fysieke leerhulp)
    a. Ga je een taak voor het eerst doen, je bent heel bewust ermee bezig hoe je de beweging uit moet voeren, de coördinatie gaat vaak stroef
  2. Associatieve fase (feedback, demonstratie/video)
    a. Associaties tussen perceptie (waarnemen) en actie (bewegen), perceptie-actie koppelingen, en naarmate je deze koppelingen meer oefenend hoe beter je erin wordt, het bewegingsgevoel wordt in deze fase ook stuk beter
  3. Autonome fase
    a. Als je heel erg veel geoefend hebt wordt het geautomatiseerd, je hoeft er eigenlijk niet meer bij na te denken, het is niet meer dat ze er niet meer bij na denken maar ze denken na over het doel van de beweging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

welke 3 kritische kanttekeningen zijn er bij het traditionele model?

A
  1. Leerproces kan ook onbewust starten
  2. Aandacht voor het bewegingsresultaat bevordert prestatie en leren, ook in het begin van het leerproces
  3. Inslijpen is nodig voor automatisering en bereiken expertise? Belang van ‘herhalen zonder te herhalen’.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is motorisch leren?

A

Leren: een proces dat leidt tot relatief duurzame veranderingen in het gedrag(spotentieel) als gevolg van specifieke ervaringen met de omgeving. Er moet dus sprake zijn van retentie, of je een oefeningen of gedrag na een bepaalde tijd nog steeds kan laten zien, dat is leren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is het verschil tussen prestatieverbetering en leren?

A

Als iemand flink verbeterd is in de prestatie betekent niet perse dat diegene ook echt geleerd heeft. Dit kan je testen door middel van een retentietest op een later moment. Als hetzelfde gedrag dan nog steeds aanwezig is kan je zeggen, er is geleerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is een transfertest?

A

Een transfertest is om te testen hoe specifiek het leereffect was. Iemand heeft iets geleerd in een bepaalde situatie en je gaat testen of iemand ditzelfde gedrag ook kan uitvoeren maar in een andere situatie, op die manier test je hoe specifiek het leereffect was.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is deliberate practice

A
  • Uren maken  meer vaardigheid op doen
  • Gericht oefenen:
    o Doel: verbeteren prestatie (gericht op vernieuwing), steeds een stapje meer
    o Aandacht voor feedback
    o Sterke focus van aandacht
    o Specifiek oefenen (erg relevant)
  • Vaak gerelateerd aan vroege specialisatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is deliberate play

A

Doel: zoveel mogelijk plezier hebben

  • Informeel
  • Intrinsieke motivatie
  • Aangepaste regels
  • Experimenteren
  • Exploreren  veel ruimt voor innovatie
  • Flexibiliteit
  • Vaak gerelateerd aan vroege diversificatie  early sampling, oftewel toen je jong was
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat zijn de voor of nadelen van play vs practice?

A
  • Play meer algemeen dingen aanleren en de top meer halen met practice. Eerst play dan practice.
  • Bij practice heb je de techniek en betere worden in een bepaalde vaardigheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

development model of sport participation houdt in:

A

3 routes. gebaseerd op type training en mate van betrokkenheid in de sport, worden play en practice gelinkt aan verschillende uitkomsten in termen van prestatie op de lange termijn en persoonlijke ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

welke 3 routes zijn er bij DMSP

A
  1. recreatiesporten door diversificatie. play
  2. topsport door diversificatie. play
  3. topsport door vroege specialisatie. practice
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

welke aannames doet het model van fitis en Posner? noem 3

A

begin van het leerproces de aandacht op de uitvoering richten en daarna op resultaat. interne focus naar externe.
en aan het begin expliciet kennis en op eind niet meer.
en de autoname fase zou bereikt worden door het intensief herhalen van de bewegingen

17
Q

wat is een pretest?

A

voor het oefen met wat het niveau is

18
Q

wat is een posttest?

A

direct aan het einde van de oefenperiode

19
Q

acquisitie is geen retentie, wat voor test moet je dan doen?

A

retentietest. nog een keer testen als er wat tijd overheen is gegaan

20
Q

wanneer is er geleerd?

A

significante vooruitgang tussen retentietest en pretest

21
Q

wat is een transfertest?

A

dezelfde taak meten maar in andere omstandigheden

22
Q

acquisitie =

A

verwerven

23
Q

retentie=

A

beklijven (leren)

24
Q

consolidatie =

A

verwerken/opslaan

25
Q

offline learning=

A

spontane improvement in prestatie terwijl je niet oefent

26
Q

consolidatie =

A

voor retentie zijn er offline processen nodig aka offline

27
Q

wat is het idee rond offline leren?

A

inzicht, er even over slapen

28
Q

wat is near transfer?

A

taken die veel op elkaar lijken en goede transfer laten zien

29
Q

wat is far transfer?

A

taken en prestatie die weinig op elkaar lijken

30
Q

kleine transferafstand:

A

specifieke training (niet precies wat je traint)

31
Q

grote transferafstand:

A

generale training (algemene conditietraining om sportspecifieke prestatie te verbeteren