MO hoorcollege 2 Flashcards

1
Q

welke 3 onderzoekers waren in de beschrijvende periode?

A

Gesell, McGraw en Piaget

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat hield de beschrijvende periode in?

A

● Invloedrijkste onderzoekers 20ste eeuw
● Bijgedragen aan een rijke beschrijving motorische ontwikkeling
● Op zoek naar structuur, fasebegrip (discontinue), formalistisch verloop ontwikkeling
○ Van beschrijven naar voorschrijven hoe het moet
○ Als je er van afwijkt is het misschien wel verkeerd
○ Voorbeeld: wanneer is jouw kind begonnen met lopen?, oh dat is we laat, er zal vast wel iets niet goed zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is nativisme? en welke onderzoekers stonden hiervoor

A
  • Nativisme = ontwikkeling wordt veroorzaakt door je genenpakket, alleen rijping. Gesell eb McGraw
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is interactionisse en welke onderzoeker stond hiervoor

A
  • Interactionisme = ontwikkeling wordt veroorzaakt door je genenpakket en door de omgeving
    ○ Jean Piaget
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat zijn de overeenkomst tussen de verschillende theorieën?

A

op zoek naar structuur in ontwikkeling en gedrag. Observeren van bepaalde patronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

van wie was de rijpingstheorie?

A

Arnold Gesell

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat houdt de rijpingstheorie in als definitie?

A

“Rijping verwijst naar die fasen en producten van groei die geheel of voornamelijk zijn toe te schrijven aan aangeboren en endogene factoren”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Arnold Gesell had twee grote inspiratiebronnen:

A

● Charles Darwin → evolutietheorie en natural selection
○ Darwin had een wetenschappelijke benadering voor het onderzoeken van de ontwikkeling van dieren
■ Gesell vond dat de ontwikkeling van kinderen op dezelfde manier benaderd moest worden
○ Onderzoeksmethoden → zoeken naar structuur door observatie en vergelijking
■ Gesell wou op dezelfde manier naar motorische ontwikkeling kijken om zo bepaalde patronen te kunnen ontdekken die hij in zijn theorie zou kunnen verwerken
● Coghill
○ Het werk van Gesell werd sterk beïnvloed door de bevindingen van Coghill
■ Verandering in het bewegingspatroon worden voorafgegaan door verandering in neurale structuren (CZS) → cefalo-caudale ontwikkelingsrichting
■ Het bewegingspatroon ontstaat voordat sensorische banen ontstaan → de hersenen zijn ervoor om het gedrag te ontwikkelen. Ontwikkeling is niet te beïnvloeden door de ervaringen die we opdoen, maar wordt vanuit het CZS ontwikkeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Een onderzoek van gesell, descriptief van aard, waarin gedrag werd geobserveerd:, leg dit uit en wat het is

A

● 58 stadia ontwikkeling van het grijpen
● 53 stadia manipuleren van een rammelaar
Dit onderzoek komt overeen met wat Charles Darwin ook deed, zoeken naar structuur door observatie en vergelijking. Dit onderzoek wordt gezien als “tirelessly seeking order” → “onvermoeid zoeken naar structuur/order”.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is naturisme?

A

geen sensorische input dan doe je ook geen ervaringen op dus dit is niet belangrijk (geloven we nu niet meer)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat zijn de uitgangspunten van de rijpingstheorie?

A

● Gedrag heeft vorm (morfologie), kent patronen, er zit logica in gedrag
● Gedrag weerspiegelt onderliggende neurologische structuren
● Neurale groei is autonoom, wordt niet beïnvloedt door omgevingsstimulatie
● Leermechanismen ook onder invloed van rijping
Volgens Gesell kan oefening de ontwikkeling versnellen of vertragen maar bepaald het de ontwikkeling niet, dat doet het centraal zenuwstelsel (CZS). Gesell onderzocht de ontwikkeling heel minutieus om zo de ontwikkeling vast te kunnen legen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn de rijpingsprincipes?

A
  1. Individualiserende rijping
    a. Bewegingen ontwikkelen door intrinsieke vormgevende processen (invloed genen) zonder invloed van ervaring
  2. Ontwikkelingsrichting
    a. Rijping vindt plaats van cephalo naar caudaal (kop naar staart) en van proximaal naar distaal (binnen naar buiten) van ulnair naar radiaal
  3. Wederkerige dooreenweving
    a. Ontwikkeling is niet lineair, maar cyclisch (bijv. afwisseling dominantie buig- en strekspieren in verschillende motorische stadia)
  4. Functionele asymmetrie
    a. Ontwikkeling is doorbreken van symmetrie uitmondend in asymmetrische functies zoals handvoorkeur
  5. Zelfregulerende fluctuaties
    a. Ontwikkeling van instabiele naar stabiele toestanden, zelfregulerende fluctuaties zorgen ervoor dat gedrag stabieler wordt. Nieuwe gedrag/fase eerst
  6. Optimale realisatie
    a. Ontwikkeling streeft altijd naar optimale toestand zelfs bij ernstige verstoring door ziekte, ondervoeding en andere depriverende omstandigheden, middels regeneratie, compensatie en vervanging
  7. Motorisch klimaat
    a. Er is eerst rijping van motorische gebieden en dan pas van sensorische gebieden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat draait het om bij de rijpingstheorie en hoe zit het met lereN

A

alles draait om patronen. patronen geordend in genetica. DNA laat het css rijpen wat zorgt daarna voor gedrag. Leren wordt niet bepaald door ontwikkeling, leren determineert ontwikkeling niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat zijn belangrijke punten bij de rijpingsprincipes?

A
  • vele van de principes zijn al ontkracht
  • principes gebaseerd op bv Coghill
  • individualiserende rijping is belangrijk
  • je ziet de principes nog wel terug, maar diet zo gefixeerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Corticale inhibitie hypothese:

A

● Stadium 1 → stapreactie (<2 maanden) controle door subcorticale netwerken
● Stadium 2 → inhibitiefase (+2 maanden) door rijping corticale netwerken wordt activiteit subcorticale netwerken afgeremd. Corticale netwerken worden gevormd en die inhiberen de subcorticale netwerken
● Stadium 3 & 4 → corticale controle over beenbewegingen (>8 maanden), ontstaan van zelfstandig lopen
● Vertraagt verdwijnen van stapreactie indiceert verstoring van het centrale zenuwstelsel

Makkelijker gezegd: gedrag is een weerspiegeling van het gedrag dat vastligt in het zenuwstelsel. Er rijpt iets dat zorgt voor de inhibitie van de stapfrequentie. Dit heet de corticale inhibitie hypothese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is het verschil tussen Gesell en McGraw?

A

McGraw is minder strikt in de nativitische opvatting. genen en rijping zijn volgens McGraw nog steeds het belangrijkste, maar ervaring kan het zenuwstelsel wel degelijk beinvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is een belangrijk onderzoek van McGraw?

A

Jimmy en Johnny. Een belangrijk onderzoek die McGraw heeft uitgevoerd is: Growth, a study of johnny and jimmy. In deze studie werd Johnny wel getraind maar jimmy niet. Hierin ging ze onderzoeken in een longitudinale studie wat het effect was van training op de ontwikkeling. Hiermee wilde ze onderzoeken wat het effect van nature en nurture was door de ene tweeling van de 1-eige tweeling wel te trainen en de andere niet. Er werd onderzocht wat de verschillen zijn tussen de 2, welke invloed heeft de omgeving op de ontwikkeling.
Ook kwam er uit haar onderzoek dat fylogenetische activiteiten (zoals kruipen, lopen, praten, die van belang zijn voor de instandhouding van de soort) dat training van deze activiteiten geen effect heeft. Voor ontogenetische activiteiten (klimmen, rolschaatsen, fietsen) was er een positief effect van training. Deze activiteiten waren bij Johnny sneller ontwikkeld dan bij Jimmy. Deze uitkomsten ontkrachten de strikte rijpingsvisie (principe van individualiserende rijping).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat zijn de McGraws 4 stage developmetn?

A
  1. the reflexes present in the newborn infant
  2. the CNS develops sufficiently tp inhibit these primitive reflexes.
  3. the CNS assumes more of the voluntary control of movement.
  4. the early reflexes integrate into larger movement patterns
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat is uit het onder zoek van Zelazo gekomen?

A

Uit een andere studie van Zelazo is echter gebleken dat de stapreactie trainbaar is. Door het trainen van de stapreactie leidde dit tot eerder lopen, terwijl lopen volgens McGraw een fylogenetische activiteit is en dus eigenlijk niet trainbaar zou moeten zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is fylogentische activiteiten?

A

kruipen, lopen, praten, dwz activiteiten die belangrijk zijn voor in standhouding van soort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat zijn ontogentische activiteiten?

A

klimmen, rolschaatsen, fietsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat is deprivatie?

A

onthouding (van ervaringen)

23
Q

wat zijn de effecten van deprivatie?

A

● Institutieverschijnselen
○ Studies suggeren dat catch up mogelijk is
● Extreme isolatie
○ Motoriek verstoord, wel verbetering zij het onvolledig
○ Intellectuele achterstand is permanent (bijv. taal)
■ Mensen konden wel staan en lopen als als wolf waren opgegroeid, alleen wanneer er stress was dan gingen mensen weer terug naar hun oude patroon
● Methodologische tekortkomingen
Dat motoriek bijvoorbeeld wel kan verbeteren maar taal bijvoorbeeld niet heeft te maken met de kritieke periode.

24
Q

Wat is de kritieke periode?

A

. De kritieke periode is een fase tijdens welke specifieke ervaringen met de omgeving (stimulatie) dient te worden opgedaan, zodat stoornissen in de ontwikkeling worden voorkomen. Dit ontkracht het nativisme.

25
Q

wat is visuele deprivatie?

A

voor de vroege ontwikkeling is ervaringen met kijken erg belangrijk. catch up is wel mogelijk, maar geen optimale realisatie meer.

26
Q

De invloed van de rijpingstheorie desondanks van ontkrachtingen is nog steeds groot. waar kan je dat aan zien?

A

● Veel elementen komen terug in recentere theorieen ((dis)continu, fasebegrip, rol genetica bij ontwikkeling en individuele verschillen, aangeboren kennisstructuren)
○ Talentidentificatie
● Normering mijlpalen en test spelen grote rol in praktijk van (para)medische diagnostiek (bv. consultatiebureaus)
○ Van beschrijven (typisch) naar voorschrijven (gewenst)

27
Q

wat is de sensitieve periode?

A

niet noodzakelijke, maar in een bepaalde periode meer aanvankelijk voor de betreffende ervaringen.
zoals: gezichtsherkenning, taal, perceptie

28
Q

wat houdt gezichtsherkenning in?

A

herkennen van cultuur en achtergronden in gezichten

29
Q

wat houdt readiness in>

A

of het kind er klaar voor is. er is een kritieke volgorde voor een kind, niet per se een leeftijd.

30
Q

wat is gefaseerde ontwikkeling?

A

verschillende fassen hebben effect op elkaar. fase 1 voltooien voor fase 2.

31
Q

Piaget staat voor:

A

Wat dit inhoudt is dat motoriek de basis/oorsprong vormt van mentaal functioneren.

32
Q

wat is een constructivistisch idee en waarom past dit bij Piaget?

A

de wereld leren kennen door actief te `zijn. actie = interactie; denkprocessen = mentale acties –> ontwikkelen door kennis
Kinderen worden volgens Piaget geboren zonder kennis op de wereld. Voor ons is het heel normaal dat wij een idee hebben van de werkelijkheid, maar baby’s hebben dat niet. Kennis moet volgens piaget actief worden geconstrueerd. Er moeten actief acties worden uitgevoerd. In het begin zijn motorische acties belangrijker en later zijn mentale acties belangrijker. .

33
Q

Thema’s in het werk van piaget: noem er 3

A

● Interesse in de organisatie van ontwikkeling: structuur denken
● Wederkerige relatie mens en omgeving. Ontwikkeling van kennis vindt zijn oorzaak in de interactie tussen mens en omgeving.
○ Kennis wordt geconstrueerd, dus het is niet al in de wereld (ecologische psychologie), je moet dingen oppikken en daarvan ontwikkelen
● Een kind construeert op schematische wijze de werkelijkheid op basis van interpretatie (indirect waarneming)
○ Twijfels over de juistheid van kennis over de wereld
○ Er bestaat geen aangeboren kennis.

34
Q

De determinanten in de ontwikkeling van kennis: noem er 4

A
  1. Rijping → Aangeboren eigenschappen bepalen de mogelijkheden van mentale structuren
  2. Ervaring → Actieve interactie tussen organisme en omgeving (constructivistisch) en verweving kennis door manipulatie van objecten (fysische ervaring) → reflectieve abstractie (logicomatematische ervaring)
  3. Sociale omgeving → Kan ontwikkeling vertragen of versnellen, niet fundamenteel wijzigen
  4. Equilibratie → Proces van organisatie en adaptatie. Coördineert bovenstaande factoren tot een coöpererende eenheid. Heeft 3 fasen.
  5. Kinderen zijn eerst tevreden met hoe ze denken en zijn in staat van equilibrium
  6. Ze komen erachter dat er tekortkomingen zijn in hun manier van denken en zijn dus ontevreden en komen in een disequilibrium.
  7. Ze nemen een betere en verfijnde manier van denken aan, zonder de tekortkomingen van het oude schema, waardoor ze weer in een stabieler equilibrium komen.
35
Q

● Er zijn 4 belangrijke ontwikkelingsfasen en perioden:

A

De sensomotorische fase (0 - 2 jaar):
Periode van de preoperaties (3 - 6 jaar) :
Periode van de preoperaties (7 - 11 jaar):
Fase van de formele operaties (na 11 jaar):

36
Q

wat houdt de fase van de formele operaties in?

A

● Kinderen kunnen nu ruimtelijk en abstract denken → hoogste niveau van abstractie is bereikt, er is geen verband meer nodig met de concrete wereld
● Kunnen kinderen ook heel abstract denken en hoeven dingen niet perse gerelateerd te zijn aan de echte wereld.

37
Q

wat houdt de periode van de concrete jaren in?

A

● Kinderen krijgen beter begrip van ruimte en tijd en maken beginselen en logische gedachten
● Kinderen kunnen operaties in hun hoofd uitvoeren, bijvoorbeeld 3 + 3 → reflectieve intelligentie

38
Q

wat houdt de periode van de pre operaties in?

A

● Er kan representatief gedacht worden, maar nog niet logisch worden geredeneerd.
● In deze fase kan er al wat reflectiever nagedacht worden. Dit object-permanentie is er ook nog, maar er kan nog niet echt logisch nagedacht worden. Kinderen kunnen niet bedenken dat als je water van een breed glas naar een hoger glas, dat het evenveel water is.
● Denken is nog egocentrisch, kind heeft moeite met het denken vanuit het gezichtspunt van anderen

39
Q

● Er zijn drie belangrijke verschuivingen in de sensomotorische fase:

A
  1. Fysische ervaring → begin van representatief denken
    ■ Uitgestelde imitatie
    ■ Objectpermanentie → kinderen weten niet wat er gebeurd als een object weggaat, ze snappen niet dat een object er wel kan zijn als je het niet ziet.
  2. Egocentrische waarneming → allocentrische waarneming
    ■ Van alleen ik → wereld met objecten en mensen
    ■ Secundaire circulaire reacties
  3. Niet intentioneel → intentioneel handelen
    ■ Van trial en error → exploreren
    ■ Tertiaire circulaire reacties
40
Q

wat is objectpermanentie ?

A

als het niet ziet, bestaat het niet. k zie iets, okee dat is er wat is. Bestaande de begane grond ook? Nee, dit is wat ik zie. Uitgestelde imitatie. Kinderen ontwikkelen object-permanentie, ook al kan je iets niet zien dat het object nog steeds bestaat, dit moeten kinderen leren.

41
Q

wat houdt de sensomotorische fase in?

A

● Hier vindt een start plaats van ontwikkelen van representatieve intelligentie
● Alle acties hebben te maken met praktische intelligentie
● Kennisverwerving op basis van bewegings- en waarnemingsaspecten van gedrag
● Er zijn drie belangrijke verschuivingen:
● Object permanentie: iets bestaat nog steeds als ik het niet meer zie
● Pasgeborene hebben überhaupt geen representatie capaciteit maar dit komt door sensomotorische ervaring
● In de eerste paar maanden krijgt de baby kennis door schema’s

42
Q

in welke 6 perioden kan de sensomotorische fase worden opgedeeld?

A

○ Aangeboren reflexen (geboorte - 1 maand)
○ Primaire circulaire reflexen (1 - 4 maanden)
○ Secundaire circulaire reflexen ( 4 - 8 maanden)
○ Coördinatie van secundaire reflexen (8 - 12 maanden)
○ Tertiaire circulaire reflexen (12 - 18 maanden)
○ Mentaal combineren (18 - 24 maanden)

43
Q

■ Er zijn 2 processen die schema’s vereisen die kunnen worden gebruikt om informatie op te nemen van de omgeving. welke 2?

A

● Assimilatie → Een bestaand schema wordt gebruikt in een nieuwe situatie. Als de omgeving wordt gebruikt om een schema te fixen. Als het schema in een andere context wordt gebruikt
● Accommodatie → Schema wordt aangepast om te voldoen in een nieuwe situatie. Het schema moet worden veranderd om in de omgeving te passen. het kan ook leiden tot het opwekken van een nieuw schema

44
Q

Circulaire reacties =

A

kennis opdoen bij herhalingen bij prettige en leuke acties → leuk is vaker doen en dus herhalen. Het opdoen van kennis is gedreven door motivatie (hoe kan ik het zo leuk mogelijk hebben.

45
Q

Er zijn 3 circulaire reacties:

A

● Primaire reactie (1 - 4 maanden)
○ Duimzuigen
○ Vindt iets lekker en blijft het daardoor doen, geen andere objecten bij betrokken
○ Egocentrisch, er zijn geen andere objecten behalve het kind zelf bij betrokken
● Secundaire circulaire reacties (4 - 8 maanden)
○ Objecten zijn ook betrokken bij bewegen
○ Kind schopt tegen de box waardoor mobiel gaat bewegen, is leuk dus blijft het doen
○ Begin van intentioneel handeling, iets aanwennen om iets voor elkaar te krijgen
○ Begin van allocentrisch nadenken, ik ben iets in relatie tot de omgeving
● Tertiaire reactie (8 - 12 maanden)
○ Exploratie
○ Dus kijken of het ook met andere dingen kan om die mobiel te laten bewegen → met de handen bijvoorbeeld
○ Weloverwogen systematische variaties

46
Q

wat is general maturity differences?

A

reproductie, general, brain and head, lymphoid

47
Q

skeletal or bone maturity:

A

best indicator of maturity status (wrist and hand); skeletal age compared to chronologic age

48
Q

peak height velocity:

A

provide a point around which maturity in stature can be defined and measured

49
Q

pattern of height change:

A

general pattern of change for body size and some aspects of muscle functioning

50
Q

neural growth:

A

rate of growth of brein size nearly maximum at birth, by 6 years almost all of the adult brain size reached (mostly due to myenilization, 1/4 of mature brain weight)

51
Q

cortical development:

A

frist 2 years promacy of perception and movement; primarily a matter of biological maturation

52
Q

neural plasticity:

A

concept of sensitive or critical periods

53
Q

growth and function:

A

subcortical systems, later neocortical systems. lateralization complete at 10-12 years. myelinization is related more to functional units than to neuroanatomical regions

54
Q

2 divines of neural development:

A
  • order in which brain areas develop

- order in which the body functions associated with these areas develop