LES 11: Lichten en de claxon Flashcards
Waarvoor dienen de lichten van een auto?
De lichten van een auto hebben een dubbele functie: zelf beter te kunnen zien, beter gezien te worden door de andere weggebruikers, zonder ze te verblinden.
Hiervoor gebruikt een bestuurder 4 soorten lichten: Er zijn de dimlichten, waarmee men meestal rijdt als het donker is. En de grootlichten, die ook wel eens de verstralers worden genoemd. De meeste wagens hebben vooraan ook mistlichten. En tot slot zijn er de standlichten, die het minst licht geven.
Dimlichten en grootlichten
Wanneer de dimlichten of de grootlichten aan zijn, branden tegelijkertijd: vooraan de twee standlichten; achteraan de auto twee rode lampen.
De dimlichten en/of de grootlichten moeten aangezet worden:
- Donker:
Zodra het buiten donker wordt of als het donker is: tussen het vallen van de duisternis en aanbreken van de dag. - Tijdens de dag:
1. bij regen, wanneer je niet verder kunt zien dan 200 meter;
2. bij mist, wanneer je niet verder kunt zien dan 200 meter;
3. bij sneeuwval, wanneer je niet verder kunt zien dan 200 meter;
4. of andere omstandigheden, (vb rook bij brand) wanneer je niet verder kunt zien dan 200 meter.
Wanneer mogen de grootlichten niet branden?
De grootlichten mogen niet branden:
- wanneer de weg onafgebroken en voldoende verlicht is, zodat je 100 meter kunt zien;
- wanneer je er een tegemoetkomende weggebruiker mee zou verblinden;
- wanneer er dichter dan 50 meter voor jou een auto rijdt die je niet onmiddellijk gaat inhalen;
- wanneer je een spoorvoertuig of een vaartuig nadert.
Voorste mistlichten
De voorste mistlampen moeten niet verplicht op een auto staan. Ze moeten dus ook nooit verplicht branden. Zij mogen gebruikt worden: bij mist; bij regen; bij sneeuwval, samen met de dimlichten of eventueel zonder de dimlichten.
Achter mistlichten
Een auto moet wel 1 of twee rode achtermistlichten hebben die verplicht moeten schijnen: bij mist, als de zichtbaarheid minder dan ongeveer 100 meter bedraagt; bij sneeuwval, als de zichtbaarheid minder dan ongeveer 100 meter bedraagt; bij hevige regen moeten ze in België altijd branden. (In Nederland mag het dan absoluut niet).
Mistbank
Opgelet: Kom je plots in een mistbank terecht, druk dan niet hevig op het rempedaal, maar rem geleidelijk af.
Welke lichten moet je en mag je gebruiken bij parkeren en stilstaan?
MOET
Wanneer je stilstaat of parkeert op de rijbaan of op de berm: tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag; en in alle omstandigheden wanneer het niet meer mogelijk is duidelijk te zien tot op een afstand van ongeveer 200 meter, moeten: vooraan: één of twee witte of gele standlichten branden achteraan: één of twee rode lichten branden.
MAG
Bij mistig weer, sneeuwval of felle regen, mogen de dimlichten of de voormistlichten en ook de achtermistlichten gebruikt worden, maar het moet niet.
BINNEN BEBOUWDE KOM
Binnen een bebouwde kom mogen de standlichten en de rode achterlichten vervangen worden door een parkeerlicht, wanneer het voertuig evenwijdig met de aslijn van de rijbaan geplaatst is en er geen aanhangwagen aan gekoppeld is. Alleen het parkeerlicht dat zich aan de kant van de aslijn van de rijbaan bevindt, mag dan gebruikt worden.
De vier waarschuwingslichten
De vier waarschuwingslichten van een auto mogen enkel branden: als je auto defect is; om andere bestuurders te waarschuwen voor een ongeval, een file, of een lading die op de weg ligt; Bestuurders van een schoolbus schakelen de waarschuwingslichten aan terwijl kinderen in- of uitstappen.
Foutief gebruik van de vier waarschuwingslichten
Sommige bestuurders laten de 4 waarschuwingslichten wel eens branden als ze hun auto ergens verkeerd geparkeerd hebben. Maar zo begaan ze een extra overtreding.
Vier waarschuwingslichten - schoolbus
Als een schoolbus stilstaat om leerlingen te laten uitstappen, is de bestuurder verplicht de vier richtingaanwijzers te laten knipperen om aan te geven dat de bus stilstaat om een leerling uit de bus te laten. Achterliggende voertuigen zijn dan verplicht om hun snelheid te minderen en eventueel te stoppen. Ze mogen voorzichtig de bus voorbijrijden.
Richtingaanwijzers
Een auto heeft vooraan en achteraan ook richtingaanwijzers. Hoe en wanneer die moeten gebruikt worden, leren we in een volgende les.
Tunnel
Als je in een tunnel rijdt, moeten de demlichten branden (zichtbaarheid minder dan 200m) en best geen zonnebril dragen.
Hangt er dichte rook in de tunnel en kun je niet weg, dan moet je: de auto op de rechterrijstrook parkeren; de contactsleutel op de auto laten zitten; en zelf via een nooduitgang de tunnel verlaten.
Claxon
Je mag geen andere claxon gebruiken, dan deze die door de fabrikant is geplaatst. De geluidssignalen die je maakt, moeten kortstondig zijn.
Wanneer mag je de claxon gebruiken?
Overdag
- Binnen en buiten de bebouwde kom: om anderen te waarschuwen en zo een ongeval te voorkomen.
- Buiten de bebouwde kom: om een bestuurder die je wil inhalen te waarschuwen.
Tussen het vallen van de avond en aanbreken van de dag
- Enkel bij dreigend gevaar.
- In andere gevallen moet je in plaats van de claxon te gebruiken, afwisselend met de grootlichten en de dimlichten knipperen.