le début, la fin, la continuité, la rupture Flashcards
1
Q
une initiative
A
initiatief
2
Q
une réaction
A
reactie
3
Q
une pause
A
pauze
4
Q
un fragment
A
fragment
5
Q
définitif(ve)
A
definitief
6
Q
permanent(e)
A
permanent
7
Q
une entrée
A
ingang, binnenkomst
8
Q
une sortie
A
uitgang
9
Q
d’abord
A
eerst
10
Q
puis
A
dan
11
Q
ensuite
A
daarna
12
Q
finalement
A
tenslotte
13
Q
initiale
A
begin
14
Q
finale
A
eind
15
Q
commencer
A
beginnen
16
Q
finir
A
eindigen
17
Q
un début/un commencement
A
begin
18
Q
la fin
A
het einde
19
Q
terminer/finir
A
afmaken, beïndigen
20
Q
enfin
A
eindelijk, goed dan
21
Q
enfin/bref
A
kortom
22
Q
débuter
A
beginnen, starten
23
Q
devenir
A
worden
24
Q
l’issue (f)
A
afloop, uitweg
25
sans issue (f)
uitzichtloos
26
dérouler
afspelen
27
une introduction
inleiding
28
la disparition
het verdwijnen, verdwijning
29
achever
afmaken, voltooien (Engels)
30
compléter
aan te vullen, te vervolledigen
31
l'origine (f)
oorsprong
32
introduire
invoeren
33
les sources (f)
bronnen
34
une origine
afkomst
35
jeter
uitmonden
36
la création
schepping
37
un établissement
instelling
38
fonder/créer
stichten
39
le fondateur
stichter
40
une fondation/ une création
oprichting
41
limiter/borner
beperken
42
une limitation
beperking
43
couper
(af)snijden, knippen, afnemen
44
coupé
geknipte
45
rester
blijven
46
se mettre à
beginnen te
47
continuer
blijven, verder gaan
48
n'arrêter pas
niet ophouden
49
séparer
scheiden
50
séparé
gescheiden
51
infini(e)
eindeloos
52
continuel/constant/incessant
voortdurend
53
conserver
bewaren
54
tiendre
houden
55
ne tient pas
niet houden, niet blijven
56
tiens-toi
hou je
57
m'en tiens à
hou mij aan, blijf bij
58
tiens à
hecht aan, sta op
59
à part
apart
60
particulier
bijzonder
61
se poser
zich voordoen
62
continuer (vervoegen) à rouler
verderrijden
63
un but
doel
64
atteindre
bereiken
65
une atteinte
bereik
66
par suite
ten gevolge van
67
interrompre
onderbreken
68
résulter
met gevolg, met als resultaat, resulteren
69
un état
staat, toestand
70
provoquer
uitlokken
71
la suite
het vervolg
72
rester
blijven of overblijven
73
restant
resterende
74
des limites (f)
grenzen
75
des barrières (f)
hinderingen
76
la frontière
grens
77
la barrière
slagboom
78
d'avance
van te voren
79
en avance
te vroeg
80
avance
loopt voor
81
en retard
te laat
82
retarde
achterloopt
83
retarder
vertraging oplopen, opgehouden worden
84
remiser
uitstellen
85
un obstacle
obstakel
86
sans délai (m)
zonder uitstel
87
empêcher
beletten
88
les circonstances (f)
omstandigheden
89
un cas
een geval
90
se présenter
zich voordoen
91
imprévu(e)
onvoorziene
92
arriver
aankomen
93
faire une pause
pauzeren
94
la rupture
verbreking
95
rompre
verbreken
