le bonheur, la tristesse, la colère, la peur Flashcards
une émotion
emotie
émotionnel(le)
emotioneel
romantique
romantiek
l’humeur
humeur
triste
triestig
frustré(e)
gefrustreerd
une frustration
frustratie
une dépression
depressie
hystérique
histerisch
une hystérie
hysterie
le stress
stress
panique
paniek
la panique
de paniek
fatal(e)
fataal
la fatalité
fataliteit
fataliste
fatalistisch
le fatalisme
fatalisme
le bonheur
geluk
le malheur
ongeluk
(mal)heureux(se)
(on)gelukkig
content(e)
tevreden
mécontent(e)
ontevreden, misnoegd
mécontentement (m)
ontevredenheid, misnoegdheid
satisfaisant(e)
bevredigend (Engels)
de satisfaction (f)
voldoening
satisfaire, contenter
tevreden stellen, voldoening schenken aan
joyeux(se), gai(e)
vrolijk, opgewekt
la joie
vreugde
la gaieté
vrolijkheid
enchanté(e), ravi(e)
opgetoge
excité(e)
opgewonde (Engels)
la excitation
opwinding
nerveux(se)
zenuwachtig
la nervosité
zenuwachtigheid
les nerfs (m)
zenuwen
tendu(e)
gespannen ( wat Engels)
la tension
spanning
ému(e)
ontroerd, aangedaan
émouvant(e)
ontroerend, aangrijpend
affecté(e)
aangedaan, pijnlijk
les larmes ((f)
tranen
bouleversé(e)
van streek
le chagrin
verdriet
la tristesse
droefheid
regretter
spijt hebben, betreuren
regrettable
spijtig, betreurenswaardig
le regret
spijt
je regrette
het spijt me
un scandale
schandaal
scandaleux(se)
schandalig
honteux(se)
schandelijke
la honte
schaamte
avoir honte
beschaamd zijn
une honte
schande
la colère
woede
furieux(se)
zeer kwaad, razend
un accès
aanval
UNE FUREUR
grote woede, razernij
rage (f)
collectieve bevlieging, rage
d’ambiance (f)
stemming
le moral
moreel
une malaise
slechte stemming
muet(e)
sprakeloos
sentir vexé(e)
op zijn teen getrapt
à son aise
op zijn gemak
se soucier/ se préoccuper
zich bekommeren
les soucis (m)
zorgen
pénible
pijnlijk, lastig
inquiétante
zorgwekkend
s’inquiéter
zorgen maken
s’embarasser
in verlegenheid
gênant(e)
hinderlijk, gênant
mon embarras
mijn verlegenheid
ma gêne
mijn verwarring
gêner
generen
gêne
hinder
seul(e)
alleen, eenzaam
la solitude
eenzaamheid
amer
bitter
l’amertume (f)
bitterheid
l’espoir (m)
hoop
désespéré(e)
wanhopig, hopeloos
espérer
hopen
désespérer
wanhopen
déçu
ontgoocheld, teleurstelling
déception (f)
ontgoocheling
mauvaise humeur
humeurigheid
de mauvaise humeur
slecht huleur
sombre
somber, zwaarmoeding
laisser tranquille
met rust laten
tranquillité (f)
(gemoeds)rust
la peur/ l’angoisse (f)
angst
la crainte
vrees
faire peur aux
bang maken
avoir peur
bang hebben
craindre
vrezen
anxieux(se)
angstig
anxiété (f)
angst, schrik
un cauchemar
nachtmerrie
terrible
verschrikkelijk
la terreur, l’épouvante (f)
ontzetting
effrayer
doen schrikken
consoler
troosten
de la peine
pijn (aan het hart), moeite
pleurer
wenen
fâché(e)
kwaad
troublé(e)
in de war, van streek
paralysé(e)
verlamd
épuisé(e)
uitgeput
difficultés (f)
moeilijkheden
le désespoir
wanhoop
dur
hard
inquieter
ongerust zijn
des remords (m)
spijt, wroeging
je suis desolé(e)
het spijt me
de chance (f), de veine (f)
geluk
crier/hurler
roepen, schreeuwen
un cri
kreet, schreeuw
soupirer
zuchten
un soupir
een zucht
