Kennisclips Flashcards

1
Q

Wat bedoeld men met “prijzen zijn prikkels”?

A

Dit noemen ze incentives. Dit betekend dat V en A zich zullen aanpassen aan P

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is allocatie?

A

Productiefactoren worden toegewezen aan de productie van bepaalde goederen/diensten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is creeping/sluipende inflatie

A

Inflatie < 3-4%. Dit komt het meeste voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is galloping/galloperende inflatie?

A

Inflatie > 10%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is hyper inflatie en link het met Duitsland en de ECB.

A

Hyperinflatie zijn gigantische stijgingen. Duitsland had dit tussen WOI en WOII door overdrukking van geld, en hun “trauma” hiervan laat zich zien met hun huidige invloed op de ECB met betrekking tot het drukken van geld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is deflatie? En leg uit hoe dit een goede en een slechte vorm heeft.

A

Deflatie is negatieve inflatie. De goede vorm is benign deflation, waarbij het ontstaat door dalende productiekosten en/of stijgende productiviteit waardoor prijzen dalen. Slechte deflatie is malignant deflation, waar de vraag daalt en we terecht komen in een deflatiore spiraal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe ontstaat inflatie op vlak van: vraag, kosten en monetair.

A

Vraag: V stijgt dus P stijgt.
Kosten: P obv K, K stijgt dus P stijgt –> inflatiore spiraal (K stijgt, index stijgt, lonen stijgen, K stijgt, …) (concurrentiepositie tov buitenland verzwakt.)
Monetair: geldvoorraad stijgt > Q stijgt (=basisstelling van monetaristen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Geef 3 voor- en nadelen van inflatie.

A

Geldontwaarding: geld wordt minder waard
Herverdeling schuldeiser - schuldenaar: Geld nu>geld toekomst.
Positief: economische veranderingen makkelijker in licht stijgende prijzen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Conjunctuur: geef benaming weer.

Welke 2 instrumenten kunnen we gebruiken om de conjunctuur af te vlakken + formule BBP

A

Expansie - BOOM - Krimp/recessie (vanaf daling bij 2 opeenvolgende kwartalen) - SLUMP
Monetair instrument: i stijgen of dalen om BBP te laten stijgen of dalen (Centrale Bank)
Budgettair instrument: T veranderen om P te veranderen om C en/of I te veranderen om BBP te veranderen (politiek)
BBP= C+I+G+(X-Z)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Geldhoeveelheid in enge zin en in ruime zin.

A
Enge zin (M1) = chartaal geld + giraal geld
Chartaal geld=munten en biljettten
Giraal geld=elektronisch geld, direct opvraagbaar tegoed op zichtrekeningen.
Ruime zin (M3)=M1+Quasi geld
Quasi gled=spaarrekeningen, termijndeposito's < 2jaar en kortetermijnactiva (minder liquide als giraal geld, maar wel "zo goed als")
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Leg uit: Geldbasis, geldhoeveelheid, geldbasismultiplicator en 2 geragdparameters.

A

Geldbasis= MB= CP + R
CP=chartaal geld in handen van publiek
R=deposito’s aangehouden bij centrale banken
Geldhoeveelheid=M=CP+D
D=deposito’s bij banken (=zichtrekeningen)
Geldbasismultiplicator =mm= M/MB=CP+D/CP+R
2 gedragsparameters: c en r
r= kasreservecoEfficient=R/D
c=chartale geldvoorkeur=CP/D
mm=c+1/c+r

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Leg uit: prijselasticiteit van de vraag en het aanbod

A

Dit kunt ge wel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly