Hoofdstuk 6: Bankwezen Flashcards
Leg uit hoe het bankwezen broos is.
Asymetrie in termijnstructuur:
Passiva/deposito’s: korte looptijd –> direct opvraagbaar
Activa/kredieten: lande looptijd –> lening op 10 jaar
==> looptijdtransformatie
–> liquiditietisprobleem kan voorkomen, oplossendoor te lenen bij banken en ECB.
Probleem: faillisement van 1 bank kan domino-effect geven aan gezondheid van andere banken.
Licht toe: de bankencrisis van de jaren ‘30, de gevolgen doorheen de jaren ‘80 en ‘90 tot de financiële crisis van 2008.
Gewone banken namen risicovolle investeringen met het geld van de “gewone man”, dit is fout gelopen. ‘33 duidelijk onderscheid gemaakt tussen gewone en zakelijke bank. GLASS-STEAGALL ACT.
Moral Hazard: je bent toch verzekerd door de overheid, dus je kan extra risico’s nemen.
Les: Banken beperken in risico’s, en onderscheid maken tussen en gewone bank en zakenbank.
‘80-‘90: deregulering
- Gewone banken speculeren op de beurs
–> zeepbellen onstaan en springen in 2008.
Geef de 3 redenen waarom de overheid de banken heeft gered in 2008, hoe ze de banken gered hebben en of de verantwoordelijken gestraft zijn.
Waarom gered? - anders verliezen mensen vermogen/ geld - Kredietverlenening tot stilstand - achteruitgan van economische activiteit (kijk '30, werd niet gedaan en er was een zeer grote depressie) Hoe? Grote leningen, GEEN gratis geld. Verantwoordelijken niet gestraft.
Wat zijn de maatregelen in de VS, Eurozone en VK ivm het bankensysteem?
- Meer vermogen aanhouden (banken)
- ECB meer toezicht, ism NBB en FSMA (toezicht op banken en verzekeraars)
- Scheiding gewone en zakenbank.
Leg uit: de transactievraag naar geld. (stijgt door…, insitutionele factoren, geldvraagfunctie)
Stransactievraag naar geld stijgt met:
- volume van transacties
- algemeen prijsniveau (hoge prijs = veel geld nodig.)
Institutionele factoren
- frequentie van loonbetaling
bv. 1 x/maand –> veel geld nodig, tov 1x/week
- efficiëntie van het bankensysteem
bv. 5km naar bank = 2x50 ipv 10km naar bank = 1x100
Geldvraagfunctie
Mv=1/VPQ
Leg uit: wat is de vermogensvraag naar geld en door welke 2 zaken wordt het bepaald.
= de vraag naar geld als component van het vermogen = speculatieve vraag
Bepaald door:
- Interestvoet op obligaties (denk aan opportuniteitskost) Als i stijgt, zal de vraag naar geld als onderdeel van het vermogen dalen. (omdat je het uit je vermogen haald en in een obligatie steekt.)
- verwachte inflatie: alles zal duurder worden, dus je geld zal minder waard worden: nu alle kopen –> vraag naar geld daalt.
Wat is de analytische uitdrukking van de vraag naar geld?
Mv=K(-i, -inf) * P * Q
Geef het verschil tussen reële geldvraag en nominale geldvraag.
Reeël = Mv/P = K(-i,-inf) * Q
Geef de analytische functie van de vraag naar geld waarmee we een vraagcurve kunnen tekenen + geef de functie van elk onderdeel + geef de verschuiving van en verschuiving op de curve.
Mv = P * (Lo + BQ - 8i)
8 = interestgevoeligheid (interest = prijs van geld) –> prijselastischiteit (bepaald stijlte van curve)
B= inkomensgevoeligheid van transactievraag
Lo=alle andere factoren, waaronder de verwachte inflatie.
Hoe ziet de vraag van het aanbod van geld er uit en hoe wordt het bepaald?
Ma = perfect inelastisch Bepaald door - ECB - Commerciële banken - Buitenlandse deviezen
Wat gebeurt er met Mv tijdens een heropleving van de economie?
Mv gaat naar rechts omdat P en/of Q toenemen. Er komt een excess vraag, dus i stijgt
Wat gebeurt er bij een aanbodoverschot.
Ma gaat naar rechts, (gezinnen/bedrijfven hebben geld op hun rekening die ze liever niet hebben), vraag naar obligaties stijgt, interest daalt.