Hoorcollege 15: pijnstilling & farmacologie Flashcards

1
Q

pijn vs. nociceptie

A

gewaarwording van pijnlijke stimulatie. Gewaarwording gaat gepaard aan negatieve emotionele waard.
Nociceptie gaat alleen over fysiologische proces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

pijnproces

A
  1. transductie:
    - lokaal anesthetica
    - opioiden
    - NSAID’s
  2. transmissie:
    - lokaal anesthetica
  3. modulatie:
    - lokaal anesthetica
    - opioiden
    - ketamine
    - a2-agonisten
  4. perceptie:
    - algehele anesthesie
    - opioiden
    - a2-agonisten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

multimodale pijnstilling

A
Combineren van: 
 Middelen met verschillende aangrijpingspunten (werking)
 -  NSAID’s
 -  Opioïden
 -  Ketamine
 -  α2-agonisten
 -  Lokaalanesthetica
 Via één of meerdere toedieningsroutes
om optimale per- en post-operatieve analgesie te verkrijgen met zo min mogelijk bijwerkingen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

farmaca met analgetische werking

A
  1. NSAID’s, zwakke analgetica, niet-narcotische analgetica (bijv. meloxicam, carpoolen, ketoprofen, flunixine)
  2. Opioïden; ‘sterke analgetica’, ‘narcotische analgetica’ (bijv. Morfine, Methadon, Fentanyl, Butorfanol, Buprenorfine)
  3. lokaalanesthetica (bijv. Procaïne, Tetracaïne, Lidocaïne, Mepivacaïne, Bupivacaïne)
  4. NMDA-antagonist (bijv. ketamine, tiletamine)
  5. α2–adrenoceptor agonisten (bijv. Detomidine, Xylazine, Romifidine, (dex)medetomidine)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

NSAIDs

A

ontstekingsremmers met analgetische werking

Archidonzuurcascade = remming van COX > remming prostaglandinen synthese (en thromboxanen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

werkingsmechansime NSAID

A

▪ Remming van het enzym COX (cyclo-oxygenase)
–> Remming prostaglandine synthese (vanuit arachidonzuur uit celmembraan )
▪ Prostaglandinen: vasoactieve mediatoren met talloze functies t.b.v. de homeostase van organen/weefsels; o.a. regulatie maagzuursecretie, renale doorbloeding, thermoregulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

COX 1 vs. COX 2

A

▪ COX-1: constitutieve expressie (nagenoeg alle weefsels; PG’s →homeostase)
▪ COX-2: geïnduceerde expressie (PG’s→ontsteking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

classificaties NSAID

A
  1. COX-1 remmers aspirine
  2. Niet-selectieve COX remmers: ketoprofen, ibuprofen, flunixine, phenylbutazon
  3. Matig selectieve COX-2 remmers: carprofen, vedaprofen
  4. Preferentiële COX-2 remmers: meloxicam
  5. Selectieve COX-2 remmers: firocoxib, robenacoxib, mavacoxib
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

kinetiek NSAIDs

A

Klassieke NSAIDs zijn zwakke zuren (bijv. coxibs = zwakke base)
• Goede orale biologische beschikbaarheid: > 70%
• Plasma-eiwitbinding hoog (tot > 98%)
• Verdelingsvolume variabel (>pKa, ionisatiegraad)
• Metabolisme in lever, renale & faecale eliminatie
• Halfwaardetijd en doseringsinterval → o.a. bepaald door pH urine (ivm terugresorptie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

betrouwbaarheid kengetallen farmaca

A

T1/2 alleen in concentratie in bloedplasma > plasmaspiegels corresponderen niet (altijd) met weefselspiegels (door o.a. binding aan ontstekingssecreet & iontrapping).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

NSAIDs bijwerkingen

A
• maag-/darmulcera
 - koliek/buikpijn, anorexie
(Paard)
 - Diarree, melena, braken (evt.
Bloed; GD)
 - Vasten, stress,       GI/endocrinopathie 
 NB Maagzuurremmers
• nierpapilnecrose
 - hoge doseringen
 - dehydratie/hypovolemie
 - onderliggend nierlijden
• verminderde stolling
 - mn aspirine (NB: kan ook
therapiedoelstelling zijn)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hoe ontstaat maagzuur(over)productie?

A

COX-1 zet mucusproductie aan, dus NSAID remt door remming prostaglandinen ook mucusproductie > maagzweer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Risicopatienten NSAID

A

✓ Maagulcera en gastro-intestinale aandoeningen: vastende & jonge dieren gepredisponeerd
✓ Patiënten met nier-insufficiëntie, dehydratie, hypovolemie!
✓ Klinisch significante lever aandoeningen
✓ Gelijktijdig gebruik van andere NSAID’s en/of corticosteroïden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat doen NSAIDs?

A

 Mentaal block: geen
 Motorisch block: geen
 Sensibel block: Redelijk tot goede analgesie (mede afhankelijk van type pijn) Voor invasieve ingreep als mono-analgeticum absoluut ontoereikend (combineren!). M.n. voor post-operatieve pijn – liefst pre-emptief geven!
 Autonome stabiliteit: Stabiel, maar vervelende bijwerkingen mogelijk, o.a. nier en MDK-schade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bijzonderheden NSAID

A

niet te antagoneren

Bijwerkingen deels wel tegen te gaan / preventief voor behandelen (bijv. maagzuur remmers)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

voorbeelden opioiden

A

Methadon, Morfine, Fentanyl, Sufentanil, Buprenorfine, Butorfanol.
Tramadol heeft morfine-achtige werking

17
Q

werking opioiden

A

agonisten van opioid-receptor

Opioid-receptoren nodig voor endogene regulatie functies (enkefaline, dynorfinen, endorfinen).

18
Q

waar zitten opioid receptoren?

A
CZS (brein - ruggenmerg)
MDK
Urinewegen
Vas deferens
Gewrichten
19
Q

bijwerkingen opioiden

A
  • Vagale stimulatie (m.n. hond/kat): bradycardie, hypotensie, misselijkheid, braken, speekselen
  • Dempen van hoestprikkels
20
Q

3 opioid receptoren

A

Mu (OP-3) - verreweg meest aanwezig > meeste farmaca binden hier aan.
Kappa (OP-2)
Delta (OP-1)

21
Q

toediening opioid agonist

A

Toediening:
Parenteraal (IV/IM / SC)
Oraal (tramadol)
Lokaal (bv epiduraal, intra-articulair) Transdermaal (bv fentanyl pleisters)

22
Q

kinetiek opioid agonist

A
  • Veelal hoge plasma-eiwitbinding
  • Goede verdeling vrije fractie (lipofiel!)
  • Biotransformatie: Fase I en II (NB: morfine-6 glucuronide = werkzaam!)
  • Excretie: renaal (30%) en biliair (ca. 70%)
23
Q

opioid-receptor antagonist

A

Naloxon (humaan geregistreerd): Competitieve antagonist, antagonist op alle opioïd-receptoren, géén agonistisch effect

  • zeer korte t1⁄2 - herhaald doseren!
  • beperkte werkzaamheid tegen partiële agonisten → bv. buprenorphine
24
Q

tramadol

A

Analgetisch (& antitussief) Werkingsmechanisme: complex →
• OP3 (μ)-receptor antagonisme
• Beïnvloeding noradrenerge & serotonerge neurotransmissie

Effectieve combinatie met: o.a. NSAID’s en α2-agonisten
Matige post-operatieve pijn, chronische (neuropathische) pijn

  • Doorgaans goed verdragen, oraal (thuis) te geven
  • Potentiële bijwerkingen o.a. misselijkheid en braken
  • Kinetiek en werkzaamheid bij diverse diersoorten nog onvolledig opgehelderd
25
Q

wat doen opioiden?

A

 Mentaal block: Milde tot diepe sedatie (hond), excitatie bij paard en kat afhankelijk van dosis, pijn, sedativum)
Synergie met sedativa (α2-agonisten, ACP)
 Motorisch block: Weinig tot geen spierontspanning.
Stimulatie van locomotie (paard, kat; dosis, combinatie)
 Sensibel block: Goede analgesie!
 Autonome stabiliteit: Stimulatie van N. vagus → Bradycardie, respiratoire depressie (m.n. relevant bij GD), remming MDK motiliteit

26
Q

bijzonderheden opioiden

A

Wettelijke beperkingen! (opslag, toediening)
Effecten en werkingsduur afhankelijk van type opioid en toedieningsroute (bijv. morfine epiduraal)
Antagonist: Naloxon (let wel: analgesie dus ook opgeheven!!!)

27
Q

werkingsmechanisme lokaal anesthetica

A

Blokkeren Na+-kanalen

Blokkeren (afferente) prikkelgeleiding

28
Q

opbouw lokaal anesthetica

A

Zwakke basen:
• Membraanpassage noodzakelijk voor werking (ongeïoniseerde fractie)
• Vervolgens binding aan Na+ kanaal (hydrofiel vs. hydrofoob pad)
–> verminderde werking in ontstekingsweefsel
–> licht weefselirritierend

29
Q

esters vs. amiden lokaal anesthetica

A
Esters o.a.: 
  a. Procaine
  b. Tetracaïne 
  c. Benzocaïne
Amiden o.a.: 
  a. Lidocaïne,
  b. Mepivacaïne 
  c. Bupivacaïne
30
Q

metabole stabiliteit lokaal anesthetica

A

Esters: snelle afbraak door weefsel esterasen
vs.
Amiden: resorptie, vervolgens hepatische klaring.
–> kort naar toenemende werkingsduur.
–> soms in combinatie met (nor)adrenaline om werkingsduur te verlengen en minder bloed).

31
Q

wat doen lokaal anesthetica?

A

 Mentaal block: Afhankelijk van toediening
 Motorisch block: Geen tot volledig (afhankelijk van toediening)
 Sensibel block: Gering tot volledig (afhankelijk van toediening)
 Autonome stabiliteit: Vasodilatatie, bradycardie (afhankelijk van toediening)

32
Q

bijzonderheden lokaal anesthetica

A

Vooral locoregionaal gebruikt (o.a. infiltratie, geleidingsanesthesie, epiduraal)
NB: lidocaïne ook systemisch voor analgesie en andere indicaties (anti-inflammatoir, anti-aritmisch, prokinetisch)

33
Q

voorbeelden alfa-2 adrenoreceptor agonist

A

 Xylazine
 Romifidine
 Detomidine
 (Dex)medetomidine

34
Q

NMDA-antagonisten

A

= dissociativa
Ketamine (als CRI, ook bij het wakkere dier: beduidend lagere dosering dan
voor inductie!)

35
Q

toepassing van analgetica: locoregionale technieken

A

Beoogd doel: lokale / regionale werking i.p.v. systemisch

36
Q

voordelen locoregionale technieken

A
  • Werkzaamheid daar waar het nodig is
  • Minder systemische bijwerkingen
  • Afhankelijk van techniek langdurige pijnbestrijding mogelijk
37
Q

locoregionale techniek: epidurale techniek

A
Regionale anesthesie óf analgesie 
 Lokaalanesthetica (‘blokkade’)
 Opioïden
 α2- agonisten
 Ketamine
--> geeft 'demping' 

Indicaties o.a.:
 Chirurgie/forse pijn achterhand  Abdominale chirurgie

38
Q

voorbeelden locoregionale technieken

A

Perifere zenuwblokkades (perineurale blocks):
• Geleidingsanesthesie, depot dichtbij zenuwbundel
• Gehele innervatiegebied geblokkeerd
• Sensorisch en/of motorisch!
• Injectie of evt. catheter
bijv. bij oog, infraorbitalis of achterpoot.

39
Q

infiltrate anesthesie

A

bijv. bij keizersnede bij de koe.
• Inverted L-block
• Paravertebraal block
• Simpellijn/veldblock