Hoorcollege 13 - HIV/AIDS Flashcards

1
Q

Competenties voor psychologen in medische settingen

A
  • Beoordeling (metingen specifiek voor medische condities)
  • Belangenbehartiging
  • Onderwijs (trainen van medische proffesionals)
  • Professionaliteit (doorgaan met leren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Aanbevolen interview inhoud

A
  • Attitude van patiënt tegenover doorverwijzing naar psycholoog
  • Details van het probleem
  • Wat maakt symptomen beter/slechter
  • Mate van beperking in dagelijks leven
  • Perceptie van de ziekte
  • Social support systeem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Een psycholoog kan helpen om:

A
  • Maximaliseren van de medische behandeluitkomst
  • Verbeteren van therapietrouwheid
  • Verminderen van stress/invloed op dagelijks leven
  • Beter met de pijn omgaan
  • Verminderen van afhankelijkheid van bepaalde medicijnen
  • Vaststellen of bepaalde factoren de conditie verergeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Omvang van diensten van psycholoog

A
  • Beoordeling
  • Psycho-educatie
  • Interventies (gedragsbehandeling)
  • Begeleiden/ faciliteren van groepstherapie
  • Overleg met medisch personeel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Communicatie psycholoog

A
  • Probeer helder taalgebruik te gebruiken zonder psychologisch jargon
  • Zorg dat je op de hoogte bent van veelvoorkomende medische procedures
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

HIV

A

Een snel muterend retrovirus wat het immuunsysteem aanvalt. Het is ook de veroorzaker van AIDS.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar komt HIV het meeste voor

A

Sub Saharan Afrika

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar in wereld besmettingen toegenomen en waar afgenomen?

A

Afgenomen in Noord Amerika, toegenomen in Zuid Amerika

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Risicogroepen voor HIV:

A
  • Drugsgebruikers die besmette naalden gebruiken en delen
  • Mannen die seks hebben met mannen
  • Sekswerkers (mannen en vrouwen)
  • Mensen met lage SES
  • Mensen in Sub-Saharan Afrika
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

3 manieren waarop immuunsysteem beschermt:

A
  • Creëert een barrière die voorkomt dat bacteriën en virussen het lichaam binnendringen (huid, speeksel)
  • Als bacterie of virus wel het lichaam inkomt, probeert immuunsusteem te detecteren en elimineren voordat het voortplant
  • Als virus of bacterie kans krijgt zich voort te planten, probeert je immuunsysteem het te elimineren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

B-cellen/ B-lymfocyten

A

Beschermen tegen bacteriën en parasieten. Ze maken specifieke antilichamen die binden aan specifieke antigenen. Onderdeel van de specifieke afweer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

T-cellen/ T-lymfocyten

A

Beschermen tegen virussen. Ze binden zich aan een specifieke cel zodat die doodgaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

T- Helper cellen en HIV

A

Worden aangevallen door het HIV virus, waardoor je hele immuunsysteem uiteindelijk kan worden uitgeschakeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vier manieren van HIV overdracht:

A
  • Persoon-tot-persoon door middel van lichaamsvocht tijdens seksuele gemeenschap
  • Gebruik van HIV-besmet injectiemateriaal
  • Moeder op kind
  • Transfusie met besmet bloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Retrovirus

A

Het reproduceert alleen in de levende cellen van de host. De host cel wordt binnengedrongen enbij elke deling wordt de genetische code van het virus vermenigvuldigd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke cellen dringt HIV binnen

A

T-helper cellen of CD4+T cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Gezond individu en aantal T-helper cellen

A

1000 T-helper cellen per bloed unit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Diagnose Aids en aantal T-helper cellen

A

Minder dan 200 T-helpercellen per bloed unit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Stadia 0 HIV:

A

Initiële infectie en ontwikkeling van de antilichamen tegen het virus gedurende 2 tot 8 weken, aantal T cellen blijft rond de 1000

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Stadia 1 HIV:

A

T-cel aantal verlaagt, maar nog steeds meer dan 500. Velen hebben geen uiterlijke symptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Stadia 2 HIV:

A

T-cel aantal tussen 200 en 499

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Stadia 3 HIV:

A

AIDS, aantal T-cellen onder de 200. Mensen hebben meer T-suppressor cellen dan T-helper cellen, hierdoor onderdrukking van immuunsysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Overlijden en HIV/AIDS

A

Je gaat niet dood van HIV/AIDS zelf. In plaats daarvan overlijdt iemand met AIDS aan opportunistische infecties, omdat zijn of haar immuunsysteem niet meer werkt. (= AIDS gerelateerde dood)

24
Q

Incubatie periode HIV

A

Persoon is na infectie asymptomatisch en duurt meestal 2-4 weken

25
Q

Acute infectie (2e fase)

A

Duurt gemiddeld 28 dagen en kan gepaard gaan met symptomen. Maar zelfs als de symptomen opspelen denken de meeste mensen niet aan HIV

26
Q

Latente fase

A

Weinig tot geen symptomen. Duur van 2 weken tot langer dan 20 jaar.

27
Q

Symptomen AIDS

A

Persoon laat verschillende symptomen van opportunistische infecties zien. Sommige mensen hebben alle symptomen, sommige een paar en anderen geen enkele

28
Q

Wat beïnvloedt de mate, snelheid en ernst van HIV infectie:

A
  • Type immuunrespons
  • Gelijktijdige injectie met andere ziektes, waardoor het immuunsysteem veel harder moet werken
  • Leeftijd: bij ouderen sneller dan jongeren
  • Gedragsvariabelen
29
Q

Pre-Exposite Profylaxe (PrEP)

A

Kan Nederlandse infecties met 25% verminderen.

30
Q

Post-exposure profylaxis

A

Zou het infectierisico verminderen als er zo snel mogelijk mee wordt begonnen. Werkt echter niet altijd en mensen zijn zich vaak niet bewust van de infectie. Wel goed om te gebruiken bij prikincidenten.

31
Q

HAART

A

Medicatie voor het behandelen van HIV/AIDS. Zorgt ervoor dat het immuunsysteem een boost krijgt en het HIV virus zich niet verder kan vermenigvuldigen.

32
Q

Bijwerkingen HAART therapie

A
  • Misselijkheid
  • Diarree
  • Lipodystrofie syndroom (verdwijnen vet in gezicht, ophopen bij rug)
  • Lever en nier beschadigingen
  • Hoog cholesterol
33
Q

Gemiddelde levensverwachting vanaf de infectie

A

32 jaar, maar veel minder jaren in goede gezondheid.

34
Q

Sommige behandelingen van HAART geven minder optimale resultaten vanwege:

A
  • Medicatie intolerantie/ bijwerkingen of medicijnresistentie van jouw HIV variant
  • Gebrek aan therapietrouw
35
Q

Redenen voor geen therapietrouw:

A
  • Belangrijke psychosociale problemen, slechte toegang tot hulp, onvoldoende sociale steun, depressie en drugsmisbruik
  • Gebruik van vermijdende copingstrategieën
  • Complexiteit van de behandeling
36
Q

Nadeel screeningsinstrumenten bij patiënten met AIDS

A

Geen rekening met sociaal-culturele verschillen. (laagletterde, en homo’s en etnische minderheden)

37
Q

Rouwverwerking en HIV

A

Mensen met HIV wonen vaak in een samenleving waar anderen het ook hebben, ze zien dus ook van elkaar wanneer het slecht gaat en/of iemand overlijdt.

38
Q

Disclosing

A

Niet vertellen van de HIV status

39
Q

Neurologische problemen die HIV patiënten kunnen ervaren:

A
  • Concentratieproblemen
  • Geheugenproblemen
  • Motorische verstoringen
40
Q

Individuele psychotherapie bij HIV/AIDS patiënten:

A
  • Cognitieve gedragsinterventies (helpt niet voor het immuunsysteem maar wel blijvend effect op de kwaliteit van leven, angst en depressie)
  • Stress management interventies (vermindert angst, depressie, onrust en vermoeidheid maar geen verbetering immuunsysteem)
41
Q

MBI en AIDS

A

Heeft de potentie om HIV/AIDS progressie te vertragen, behandeleffecten van antiretrovirale therapie te versterken en Qol verbeteren.

42
Q

Kenmerken van interventies geassocieerd met verbeterende naleving van medicatie:

A
  • Richten op praktische vaardigheden (handige trucjes)
  • Interventies toegediend aan indivudien vs. groepen
  • Interventies die langer dan 12 weken duren
  • Aanpak op maat is de sleutel tot succes
43
Q

Kenmerken van interventies die seksueel risicovol gedrag verminderen:

A
  • Gebaseerd op intensieve gedragstherapie
  • Specifiek ontworpen om risicovol gedrag bij HIV overdracht te veranderen
  • Focus op groot aantal problemen mbt mentaal welzijn en therapietrouw
  • Gegeven door zorgverleners in settings waar HIV-patiënten standaard medische zorg ontvangen
  • Geleverd aan individuen
44
Q

HIV serodiscordante koppels

A

Een persoon is HIV positief, en de ander HIV negatief

45
Q

Speciale aandacht nodig voor serodiscordante koppels:

A
  • Gevoel van isolatie en onbegrip
  • Angst van HIV overdracht
  • Angst voor afhankelijkheid (als partner ziek wordt)
  • Angst voor verlies of verlating
  • Voortplantingsproblemen
46
Q

Risico’s verlagen om infectie over te brengen op partner

A
  • Antiretrovirale therapie voor geïnfecteerde partner
  • Profylaxe vóór blootstelling voor niet geinfecteerde partner
  • Behandeling SOA
  • Seks beperken tot piek vruchtbaarheid
  • Medische besnijdenis bij mannen
47
Q

Wat produceert de Thymus?

A

T-cellen

48
Q

Wat produceert het beenmerg?

A

Bloedcellen en B-cellen

49
Q

Wat doet de Milt?

A

Filtert afvalstoffen uit het bloed

50
Q

Wat doet het Lymfesysteem?

A

Bevat lymfeklieren en filtert afvalstoffen uit het bloed

51
Q

Welke soorten witte bloedcellen (leukocyten) zijn er?

A

Lymfocyten, B-cellen, Helper-, Killer-, en onderdrukkende T-cellen, Natural killer cells

52
Q

Wat zijn antilichamen?

A

Eiwitten die reageren op een specifiek antigen

53
Q

Complement eiwitten

A

Werken samen met antilichamen

54
Q

Hormonen/lymfokines

A

Bepaalde hormonen die het immuunsysteem helpen

55
Q

Antigenen

A

Indringers in het immuunsysteem, lichaamsvreemde stoffen