Hoofdstuk 9. De cognitieve ontwikkeling in de peuter- en kleutertijd Flashcards
Preoperationeel stadium
Periode van het tweede tot het zevende jaar, waarin het gebruik van symbolisch denken groeit, het vermogen om te redeneren ontstaat en het gebruik van concepten toeneemt.
Denkoperaties
Georganiseerde, formele, logische mentale processen
Symboolgebruik
Het vermogen om een mentaal symbool, een object of een woord te gebruiken om iets wat niet fysiek aanwezig is weer te geven of te vervangen. (piaget)
Pictogram
Een symbool of afbeelding dat de plaats inneemt van een tekst.
Centratie
Het onvermogen van jonge kinderen om zich op meer dan één aspect van een stimulus te concentreren.
Conservatie
Het inzicht dat kwantiteit niet gerelateerd is aan fysieke verschijning (proefjes met conservatiebegrip)
Transformatie
Het proces waarbij de ene toestand verandert in de andere.
Egocentrisme
Het onvermogen om zich te verplaatsen in anderen.
Intuïtief denken
Vorm van denken waarbij peuters en kleuters kennis over de wereld proberen te verwerven met behulp van primitief redeneren. Waardoor ze vaak niet-kloppende verklaringen hebben over alles wat ze waarnemen.
Functionaliteit
Acties, gebeurtenissen en resultaten zijn volgens vaste patronen aan elkaar gekoppeld. Kinderen leren dit aan het einde van de preoperationele fase.
Identiteit
Het besef dat bepaalde dingen hetzelfde blijven, ongeacht veranderingen in vorm, omvang en uiterlijk.
Reversibiliteit
Het besef dat een transformatie kan worden omgekeerd om iets weer in zijn oorspronkelijke staat terug te brengen.
Autobiografisch geheugen
De herinnering aan specifieke gebeurtenissen uit ons eigen leven.
Script
Een algemene weergave in het geheugen van gebeurtenissen en de volgorde waarin ze optreden.
Zone van naaste ontwikkeling (zone of proximal development, ZPD)
Het niveau waarop een kind een taak bijna, maar nog niet helemaal zelfstandig kan begrijpen of uitvoeren (Vygotsky)
Scaffolding
Ondersteuning bij leren en probleemoplossing die net boven het huidige niveau van het kind ligt en geleidelijk wordt afgebouwd, zodat dit de zelfstandigheid en groei bevordert.
Culturele hulpmiddelen
Zowel concrete, fysieke objecten als een intellectueel en conceptueel raamwerk voor het oplossen van problemen (b.v. potloden/papier, maar ook taak, getallen, wiskundige systemen)
Syntaxis
Het combineren van woorden en frasen tot zinnen
Fast mapping
Het proces waarbij nieuwe woorden al na een korte kennismaking aan hun betekenis worden gekoppeld.
Grammatica
Het systeem van reels dat bepaalt hoe gedachten kunnen worden uitgedrukt.
Egocentrisch taalgebruik (Piaget) of Private speech (Vygotsky)
Gesproken taal die niet bedoeld is voor anderen (het in zichzelf praten van kinderen)
Innerlijke taak
Niet-uitgesproken interne dialoog, waarmee een persoon zichzelf aanstuurt.
Pragmatiek
Het aspect van taal dat betrekking heeft op effectief en toepasselijk communiceren met anderen.
Sociaal taalgebruik
Taalgebruik dat gericht is tegen een ander en bedoeld is om door die ander te worden begrepen.
Taalontwikkelingsstoornis (TOS)
Stoornis waarbij een afwijkende ontwikkeling van het begrip of de productie van een gesproken, geschreven, en/of ander symboolsysteem optreedt.
Logopedie
Zorg (behandeling, voorlichting, preventie en onderzoek), die nodig is als er problemen zijn met stem, spraak, taal, gehoor en/of slikken.
Voor- en vroegschoolse educatie (VVE)
Een educatief programma, bedoeld om peuters en kleuters met een taal- of onderwijsachterstand op een speelse manier hun achterstand te laten inhalen, voordat ze aan groep 3 beginnen.