Hoofdstuk 6. De cognitieve ontwikkeling in de babytijd Flashcards

1
Q

Schema

A

Georganiseerde mentale structuur en patronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Adaptatie

A

De neiging van iemand o zich aan te passen aan zijn omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Assimilatie

A

Het proces waarbij mensen een nieuwe ervaring interpreteren aan de hand van hun huidige cognitieve ontwikkelingsstadium en denkwijze.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Accomodatie

A

Het proces waarbij bestaande manieren van denken of doen veranderen in reactie op nieuwe stimuli of gebeurtenissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Sensomotorisch stadium

A

Het eerste stadium in Piagets theorie, waarin het kind sterk afhankelijk is van zijn aangeboren motorische reacties op stimuli.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Circulaire reactie

A

Een activiteit die de ontwikkeling van cognitieve schema’s mogelijk maakt, dankzij de herhaling van een willekeurige motorische handeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Primaire circulaire reacties

A

schema’s die betrekking hebben op de herhaling van interessante of prettige acties, gewoon omdat ze leuk zijn om te doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

secundaire circulaire reacties

A

Schema’s die betrekking hebben op de herhaalde acties die een gewenst resultaat opleveren. Met het verschil dat deze bij primaire reacties gericht zijn om hemzelf en het eigen lichaam en bij secundaire op de wereld om hem heen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Tertiaire circulaire reacties

A

Schema’s die betrekking hebben op de doelbewuste variatie van acties die tot gewenste resultaten leiden. (uitvoeren van mini experimenten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Intentioneel gedrag.

A

Gedrag waarbij verschillende schema’s gecombineerd en gecoördineerd worden tot één enkele actie om een probleem op te lossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Objectpermanentie

A

Het besef dat mensen en objecten niet ophouden te bestaan, ook al zijn ze onzichtbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Mentale representatie

A

Een innerlijke voorstelling van een gebeurtenis of object.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Indirecte imitatie

A

Het imiteren van mensen en scenes die niet eer aanwezig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Informatieverwerkingstheorie

A

Benadering van cognitieve ontwikkeling die probeert te achterhalen op welke manieren mensen informatie coderen, opslaan en terughalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Automatisering

A

Verwijst naar de mate waarin een activiteit aandacht vereist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Concept

A

Categorisering van objecten, gebeurtenissen of mensen die bepaalde eigenschappen gemeenschappelijk hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Herinnering

A

Het proces waarmee informatie gecodeerd, opgeslagen en weer opgehaald wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Infantiele amnesie

A

De afwezigheid van herinneringen aan ervaringen van vóór het derde levensjaar.

19
Q

Expliciet geheugen

A

geheugen met bewuste herinneringen die doelbewust kunnen worden opgehaald.

20
Q

Impliciet geheugen

A

Geheugen met herinneringen waarvan we ons niet bewust zijn (b.v. motorische vaardigheden)

21
Q

Ontwikkelingsquotiënt

A

Een overkoepelende ontwikkelingsscore die betrekking heeft op de prestaties van vier vlakken: motorische vaardigheden, taalgebruik, aanpassingsgedrag en persoonlijke en sociale vaardigheden.

22
Q

Bayles Scales of Infant Development (BSID-III-NL)

A

Instrument om de ontwikkeling van kinderen vanaf 16 dagen tot en met 42 maanden en 15 dagen in kaart te brengen.

23
Q

Visueel herkenningsgeheugen

A

De herinnering en herkenning van een stimulus die eerder is gezien.

24
Q

Crossmodale perceptie

A

Het vermogen om een stimulus die op een eerder tijdstip slechts via één zintuig is ervaren later door middel van een ander zintuig te identificeren.

25
Q

Taal

A

De systematische, betekenisvolle ordening van symbolen die de basis vormt voor communicatie.

26
Q

Neuroplasticiteit

A

Het vermogen van de hersenen om te groeien, te veranderen en nieuwe verbindingen te leggen tussen cellen. Nieuwe verbindingen kunnen de oude verdringen waardoor vroege herinneringen lijken te verdwijnen.

27
Q

Fonologie

A

Heeft betrekking op de basisklanken van taal (fonemen). Fonemen kunnen gecombineerd worden tot woorden en zinnen.

28
Q

Morfenen

A

De kleinste betekeniseenheden in een taal. Sommige morfenen zijn complete woorden, anderen hebben informatie die noodzakelijk zijn om een woord te interpreteren.

29
Q

Sematiek

A

Het geheel van regels die de betekenis van woorden en zinnen bepalen. Wanneer dit ontwikkelt snappen kinderen dat twee verschillende zinnen eenzelfde betekenis heeft.

30
Q

Prelinguïstische communicatie

A

Communicatie door middel van geluiden, gezichtsuitdrukkingen, gebaren, imitatie en andere niet- linguïstische middelen.

31
Q

Brabbelen

A

Het maken van op spraak lijkende maar betekenisloze geluiden.

32
Q

Holofrase (eenwoordzinnen)

A

Uiting van één woord die voor een hele zin staat en waarvan de betekenis afhangt van de context waarin de uiting wordt gebruikt.

33
Q

Telegramstijl

A

Manier van praten waarbij woorden worden weggelaten die niet cruciaal zijn voor de boodschap.

34
Q

Onderextensie (ondergeneralisatie)

A

De gewoonte om woorden te beperkt te gebruiken, iets wat veel voorkomt bij jongen kinderen die net leren praten. (b.v. eigen pop is alleen pop)

35
Q

Overextensie (overgeneralisatie)

A

De gewoonte om woorden te algemeen te gebruiken, waardoor de betekenis ervan teveel gegeneraliseerd wordt. (b.v. alles met wielen is auto)

36
Q

Referentiële stijl

A

Spreekstijl waarbij taal primair wordt gebruikt om objecten te benoemen

37
Q

Expressieve stijl

A

spreekstijl waarbij taal primair wordt gebruik om gevoelens en behoeften van zichzelf en van anderen uit te drukken.

38
Q

Leertheorie

A

Theorie vanuit het behavioristisch perspectief die zegt dat de ontwikkeling van gedrag, en dus ook taal, verloopt via de wetten van bekrachtiging en conditionering.

39
Q

Modelleren

A

Leren vanuit het nadoen van gedragen van anderen.

40
Q

Nativistische benadering

A

De visie dat er een genetisch bepaald, aangeboren mechanisme bestaat dat de ontwikkeling van taal aanstuurt.

41
Q

Universele grammatica

A

Chomsky’s theorie dat alle talen eenzelfde onderliggende structuur hebben.

42
Q

Taalverwervingsmechanisme (language acquisition device, LAD)

A

Een neuraal systeem in de hersenen dat ervoor zou zorgen dat mensen de structuur van taal begrijpen.

43
Q

Interactioneel perspectief

A

Benadering die er van uit gaat dat taalontwikkeling het gevolg is van een combinatie van genetisch bepaalde aanleg en omgevingsfactoren.

44
Q

Babytaal

A

Een manier van praten tegen baby’s die bestaat uit korte, eenvoudige zinnetjes, een hoge toonsoort en een zangerige intonatie.