Hoofdstuk 12. De cognitieve ontwikkeling in de schooltijd. Flashcards

1
Q

Concreet-operationeel stadium

A

De periode van cognitieve ontwikkeling tussen het zevende en twaalfde levensjaar die wordt gekenmerkt door het actieve en juiste gebruik van logica.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Decentrerren

A

Het vermogen om rekeningen te houden met verschillende aspecten van een situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Reversibiliteit

A

Het vermogen om een uitgevoerde handeling (in gedachten) weer terug te draaien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Herinnering

A

Het proces waarmee informatie gecodeerd, opgeslagen en weer teruggehaald wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

retrieval

A

Het proces van het terughalen van informatie wat opgeslagen is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

driesystemenbenadering

A

Een benadering van het geheugen die stelt dat er drie verschillende opslagsystemen of stadia zijn: het sensorisch (zintuiglijk) geheugen, het kortetermijngeheugen en het langetermijngeheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Metageheugen

A

Het begrijpen van de processen die ten grondslag liggen aan het geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Geheugenstrategieën

A

Doelbewuste tactieken ter verbetering van de cognitieve verwerking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Mnemoniek/geheugenkkunst

A

Technieken om informatie te ordenen dat het gemakkelijk wordt om de informatie te onthouden. (b.v. een ezelsbruggetje)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Sleutelwoordstrategie

A

Bij het leren van een vreemde taal worden twee worden die in klank op elkaar lijken aan elkaar gekoppeld om zo de betekenis beter te onthouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Organisatie (in de zin van geheugenstrategie)

A

het in categorieën onderbrengen van materiaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Cognitieve elaboratie

A

Koppeling van mentale beelden aan de informatie die iemand wil onthouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Mindmap

A

Diagram waarin een centraal thema omgeven wordt door gerelateerde onderwerpen en subonderwerpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

metalinguïstisch bewustzijn

A

Het begrijpen van de eigen taalgebruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Dyslexie

A

Specifieke leerstoornis gekenmerkt door een hardnekkig probleem met het aanleren en het accuraat en/of vlot toepassen van het lezen en /of spellen op woordniveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Afasie

A

Een taalstoornis waarbij je taalvermogens aangetast zijn of verdwenen als gevolg van hersenletsel. Anders dan bij bijvoorbeeld dementie, worden de geestelijke vermogens van de patiënten in de regel niet aangetast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Intelligentie

A

Het vermogen om de wereld te begrijpen, rationeel te denken en effectief middelen in te zetten als mensen geconfronteerd worden met problemen.

18
Q

Mentale leeftijd

A

Het gemiddelde intelligentieniveau van mensen van een bepaalde kalenderleeftijd

19
Q

Intelligentiequotiënt (IQ)

A

Een score die de verhouding uitdrukt tussen iemand mentale leeftijd en zijn kalenderleeftijd

20
Q

Wechsler-intelligentietest voor volwassenen (WAIS-IV)

A

Een instrument dat de algemene intelligentie, het IQ, van adolescenten en volwassenen meet. De vijftien subtests van de WAIS-IV-NL meten uiteindelijk de factoren verbaal begrip, perceptueel redeneren, werkgeheugen en verwerkingssnelheid

21
Q

Wechsler-intelligentietest voor kinderen (WISC-V)

A

Een instrument om met behulp van een individuele testafname de cognitieve capaciteiten van kinderen van zes t/m zestien jaar in kaart te brengen.

22
Q

CHC-model

A

Een van de meest actuele modellen van de structuur van intelligentie

23
Q

BCV

A

Brede cognitieve vaardigheden (in het CHC model)

24
Q

NCV

A

Nauwe cognitieve vaardigheden (in het CHC model)

25
Q

SON-test

A

Snijders-Oomen-Nonverbale intelligentietest. Deze wordt afgenomen bij kinderen met een beperking in hun communicatieve vermogens.

26
Q

Meervoudige intelligenties

A

Een theorie van psycholoog Howard Gardner dat stelt dat er acht verschillende soorten van intelligentie bestaan (muzikaal, natuurlijk, interpersoonlijk, intrapersoonlijk, lichamelijk, ruimtelijk, logisch mathematisch en taalkundig)

27
Q

Triarchische theorie van intelligentie

A

De opvatting dat intelligentie bestaat uit drie elementen van informatieverwerking: het analytisch element, het creatieve element en het praktische (contextuele) element. (komt voort uit werk van psycholoog Robert Sternberg)

28
Q

Verstandelijke beperking

A

Ontwikkelingsstoornis met beperkingen in zowel het verstandelijke als het adaptieve functioneren (de mate waarin iemand zich kan aanpassen aan wat de maatschappij als norm heeft), in de conceptuele (Kunnen lezen, rekenen, schrijven), sociale (kunnen communiceren en problemen oplossen) en praktische domeinen (zoals persoonlijke verzorging)

29
Q

Hoogbegaafd kind

A

Kind dat blijk geeft van grote capaciteiten op intellectueel, creatief, artistiek gebied, op het gebied van leiderschap of op specifieke academische gebieden.

30
Q

Acceleratie

A

Het aanbieden van speciale lesprogramma’s waarmee hoogbegaafde kinderen in hun eigen tempo verder leren. Dat kan betekenen dat ze zich met het lesmateriaal van hogere groepen gaan bezighouden.

31
Q

Verrijking

A

Het aanbieden van speciale programma’s en individuele activiteiten aan hoogbegaafde leerlingen, om dieper te kunnen ingaan op specifieke onderwerpen.

32
Q

Emotionele intelligentie

A

De capaciteiten en vaardigheden die ten grondslag liggen aan het op de juiste manier inschatten, evalueren, uitdrukken en reguleren van emoties.

33
Q

Structuurmethode (voor aanleren van lezen)

A

Kinderen leren lezen door ze de fundamentele onderliggende vaardigheden aan te leren. Dus het leren van klanken en combinaties daarvan.

34
Q

Globaalmethode (voor aanleren van lezen)

A

Kinderen leren door blaatstelling aan het totaal, zinnen, verhalen, gedichten enz. Kinderen worden gestimuleerd te gissen naar de betekenis van woorden op basis van de totale context.

35
Q

Pygmalion-effect

A

Het verschijnsel waarbij de verwachtingen van ouders en leerkrachten over een kind ertoe leiden dat het kind het verwachte gedrag daadwerkelijk gaat vertonen.

36
Q

Specifieke leerproblemen

A

Problemen met het verwerven en gebruiken van luister-, spreek-, schrijf-, redeneer- of rekenvaardigheden.

37
Q

Dyscalculie

A

Specifieke leerstoornis gekenmerkt door hardnekkige problemen bij het aanleren en automatiseren van de basisvaardigheden van rekenen en wiskunde.

38
Q

Multicultureel onderwijs

A

Vorm van onderwijs bedoeld om leerlingen uit minderheidsgroepen te helpen competenties te ontwikkelen in de cultuur van de meerderheidsgroep, en er tegelijkertijd voor te zorgen dat zij een positieve groepsidentiteit behouden op hun oorspronkelijke cultuur.

39
Q

Assimilatiemodel

A

De opvatting dat alle nieuwkomers in een land zich volledig moeten aanpassen aan de cultuur van het gastland.

40
Q

Pluralistisch model

A

De opvatting dat de samenleving bestaat uit diverse gelijkwaardige culturele groepen die hun individuele culturele kenmerken moeten behouden.

41
Q

Biculturele indentiteit

A

Integratie in de dominante cultuur met behoud van de oorspronkelijke culturele identiteit.