Hoofdstuk 5 - Lithiase Flashcards

1
Q

Welke leeftijdsgroep heeft vaker last van lithiase?

A

Volwassenen tussen twintig en zestig jaar.

Indien er lithiase bij kinderen gevonden wordt, is er vaak een ernstige metabole aandoening.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welk geslacht heeft het vaker last van urolithiase?

A

Mannen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

In welk geografisch gebied is de prevalentie van urolithiase het hoogst?

A

Het Middellandse Zeegebied door een combinatie van klimatologische en genetische factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke streken hebben vaker last van urolithiase?

A

Meer zuidelijke en warmere streken.

Uitzondering: Afrika.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke beïnvloedbare factoren spelen een rol in urolithiase?

A
  • Systemische ziekten: primaire hyperparathyroïdie, renale tubulaire acidose, Crohn, jicht, BMI-toename
  • Omgevingsfactoren: slechte balans tussen vochtinname en -verlies
  • Calciuminname: hoe meer, hoe beter (melkproducten!)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke stenen zijn het meest voorkomend?

A

Calciumstenen (80%).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Zijn calciumstenen radio-opaak?

A

Ja.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waardoor worden calciumstenen veroorzaakt?

A

Hypercalciurie, hypocitraturie, hyperoxalurie en hyperuricosurie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke aandoening is de oorzaak in 55% van de steenvormers?

A

Absorptiehypercalciurie: toegenomen absorptie van calcium uit de darm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke aandoening is de oorzaak in 9% van de steenvormers?

A

Renale hypercalciurie: verminderde tubulaire reabsorptie van calcium.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Vanaf wanneer spreekt men van hypocitraturie?

A

Bij een citraatexcretie van minder dan 320mg per dag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de oorzaken van hypocitraturie?

A
  • Chronische diarree (alkalisch verlies)
  • Extreme sport (lactaatacidose)
  • Excessieve inname van proteïnen (zure afbraakproducten) of uitgesproken vlees- of visrijk dieet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Juist of fout?

Hypocitraturie is het gevolg van daling van de zuurload.

A

Fout, het is het gevolg van stijging van de zuurload.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vanaf wanneer spreekt men van hyperoxalurie?

A

Bij een oxalaatexcretie van meer dan 40mg per dag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke dieetmaatregelen kunnen genomen worden in geval van een calciumsteen?

A
  • Algemeen: hoge vochtinname, natriumrestrictie en beperking van de proteïne inname
  • Indien normocalciurie: geen calciumrestrictie
  • Indien hypercalciurie: matige calcium- en oxalaatrestrictie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe kan men oxalaatrestrictie bekomen?

A

Minder eten van chocolade en noten, minder drinken van thee en minder vitamine C innemen (max 500 mg/dag).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welk aandeel hebben de urinezuurstenen in alle urolithiases?

A

Ze maken 15-20% uit van alle stenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn de oorzaken van urinezuurstenen?

A

Verhoogde urinezuurproductie (bv. jicht) en verhoogde nucleïnezuurafbraak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waaruit bestaat de behandeling van urinezuurstenen?

A

Toedienen van allopurinol.

20
Q

Welke stenen komen het minst vaak voor?

A

Cystinestenen (1%).

21
Q

Wat is de oorzaak van cystinestenen?

A

Cystinurie = autosomaal recessieve ziekte: transepitheliaal transportdefect van di-basische AZ met verlies in urine als gevolg.

22
Q

Wat zijn de di-basische urinezuren?

A

Cystine
Ornithine
Lysine
Arginine

23
Q

Waaruit bestaat de behandeling van cystinestenen?

A

Toediening van penicillamine: het verhindert de vorming van de zwavelbrug tussen 2 cystine aminozuren doordat het zelf een brug vormt met eeen cysteïne.

24
Q

Welk aandeel hebben de struvietstenen in de urolithiase?

A

Ze maken 15-20% uit van alle stenen.

25
Q

Wat zijn de oorzaken van struvietstenen?

A

Infecties en/of een urologische afwijking.

26
Q

Welke bacterie kan in 95% van de struvietstenen teruggevonden worden?

A

Proteus mirabilis: splitst ureum naar ammonium waardoor de urine alkalisch wordt. Dit faciliteert fosfaatsteenvorming.

27
Q

Wat is het lifetimerisico op een nierkoliek?

A

5-10%.

28
Q

Vul aan: Een midureterale lithiase geeft flankpijn met uitstraling naar de … (1), de … (2) en de … (3) / … (4).

A

1: ipsilaterale fossa
2: ipsilaterale binnenkant van de dij
3: testis
4: labia

29
Q

Welke symptomen geeft een distale ureterlithiase?

A

Irritatieve klachten: frequente mictie, valse mictiedrang en pollakisurie.

30
Q

Wat is het alarmsymptoom bij lithiase?

A

Koorts.

31
Q

Welk onderzoek moet zeker gebeuren bij het vermoeden van een lithiase?

A

Een urineonderzoek.

32
Q

Welke resultaten zullen blijken uit het urinesediment?

A
  • Ongecompliceerd: hematurie, geen of weinig leukocyturie
  • Geïnfecteerd: manifeste leukocyturie
  • Volledig obstructief: normaal sediment
33
Q

Juist of fout?

Afwezigheid van leukocyturie sluit de diagnose van infectieuze lithiase volledig uit.

A

Fout, indien een infectieuze lithiase volledig obstructief is, zal het bloedbeeld normaal zijn.

34
Q

Welk beeldvormingsonderzoek is de gouden standaard voor de bevestiging van urolithiase?

A

CT zonder contrast.

35
Q

Welke stenen zul je eventueel kunnen zien op een Rx?

A

Calciumoxalaat-, calciumfosfaat- en cystinestenen.

36
Q

Welke stenen zul je niet kunnen zien op Rx?

A

Urinezuur- en xanthinestenen.

37
Q

Wat is de eerste keuze medicatie voor pijnbestrijding in geval van nierkoliek?

A

NSAID’s.

38
Q

Bij welke stenen wordt spontane evacuatie verwacht?

A

Stenen kleiner dan 4mm kunnen binnen de veertig dagen spontaan worden geëvacueerd (95%).

39
Q

Welke medicatie is de 1e keuze voor MET?

A

Tamsulosine (= alfa-1-receptorblokker).

40
Q

Welke stenen kunnen oraal chemolyse ondergaan? Hoe gebeurt dit?

A

Urinezuurstenen. Ze lossen op door alkalinizering van de urine met citraat of natriumbicarbonaat.

41
Q

Waarom kunnen andere stenen niet makkelijk door chemolyse behandeld worden?

A

Er zijn geen chemolytica beschikbaar die oraal genomen worden. Ze moeten via spoeling rechtstreeks in de nier terechtkomen maar dit is zeer omslachtig.

42
Q

Wat is ESWL?

A

Extracorporele Shock Wave Lithotripsie: schokgolven verbrijzelen de steen.

43
Q

Welke voorbereidingen moeten genomen worden bij ESWL?

A

Er moet profylaxe AB worden gegeven indien een infectieuze etiologie of infectieuze complicatie vermoed wordt.

44
Q

Wat zijn indicaties voor PCNL?

A
  • Grote stenen (> 3cm) of harde stenen
  • Falen van ESWL
45
Q

Wat zijn complicaties van PCNL?

A

Nierparenchymbloeding, infectieuze complicaties en sepsis.