hoofdstuk 5 cognitieve ontwikkeling Flashcards

1
Q

cognitie

A

refereert aan verschillende denkactiviteiten, heeft betrekking op de handeling of het proces van het kennen; het gaat daarbij vooral om de wijze waarop informatie wordt gepresenteerd, georganiseerd, en getransformeerd om richting te geven aan het handelen van een individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

intelligentie

A

alledaags spraakgebruik; vermogen kennis te verwerven en er nuttig gebruik van te maken, het zich verstandig en met gevoel voor verhoudingen in zijn omgeving gedragen, doeltreffend gebruiken en combineren van verschillende gegevens om problemen op te lossen etc.
psychologie; intelligentie heeft betrekking op een verzameling vaardigheden die door tests wordt gemeten, dus op het product van cognitieve processen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

benaderingen van cognitieve ontwikkeling

A

verschillen op het punt van de theoretische uitgangspunten, de gestelde vragen en de gehanteerde onderzoeksmethoden.
1 de ontwikkelingspsychologische/Piagetiaanse benadering; veranderingen die zich manifesteren in de wijze waarop de problemen worden aangepakt. Heeft vooral belangstelling voor de soorten redeneringen die adolescenten gebruiken en de verschillen in denktrant met de voorafgaande periode, die samenhangen met kwalitatieve veranderingen in de cognitieve structuren die karakteristiek zijn voor opeenvolgende stradia van het ontwikkelingsproces.
2 de informatieverwerkingsbenadering; veranderingen in de capaciteit van het cognitieve systeem en op veranderingen in de efficïentie en organisatie van cognitieve processen. Is vooral geïnteresseerd in het soort informatie dat adolescenten uit hun omgeving opnemen, verwerken en gebruiken. verschillen komen door kwantitatieve groei van de capaciteit van het cognitieve systeem. toenemende efficïentie.
een klassieke op de verwerking van een computer geïnspireerde modellen en meer recente connectionistische modellen over wat we weten over hoe onze hersenen werken.
3 de psychometrische benadering; vaststellen van niveau van cognitief functioneren van adolescenten met tests als meetinstrumenten in vergelijking met leeftijdsgenoten/vroegere prestaties. Het accent ligt veel meer op producten dan opprocessen of ontwikkelingen, en meer op verschillen tussen individuen dan op algemene wetmatigheden. Wordt veel gebruikt bij beoordeling van vaardigheden op school en in het beroep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de piagetiaanse benadering

A

kwalitatieve veranderingen in cognitief functioneren, dus veranderingen in de aard van het denken, vooronderstellingen;
1 cognitief functioneren behoort tot een biologisch proces van aanpassen, adaptatie
2 met het ouder worden ontwikkelen zich nieuwe cognitieve structuren.
3 in samenhang daarmee doen zich kwalitatieve veranderingen voor: de ontwikkeling verloopt in een
opeenvolging van fasen.

adaptatie
situatie waarin een persoon verkeert verandert voortdurend en ook de persoon zelf verandert. om zichzelf te ontwikkelen moet telkens een nieuw evenwicht in de omgang van de persoon met zijn omgeving gevonden worden. intelligent functioneren maakt deel uit van dit biologisch adaptatieproces.

assimilatie, accommodatie en equilibratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

assimilatie

A

persoon beïnvloedt de omgeving: brengt er veranderingen in aan om deze aan te passen aan zijn mogelijkheden; nieuwe informatie wordt ingepast in bestaande kennis. toevoegen van reeds bestaande elementen aan structuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

accommodatie

A

persoon voegt zich naar de omgeving: laat zich door de omgeving beïnvloeden en komt tot nieuw gedrag. het veranderen van de structuur door er nieuwe elementen in op te nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

equilibratie

A

assimilatie en accomodatie zorgen ervoor dat de interactie tussen individu en omgeving in evenwicht komt; na het bereiken van dat nieuwe evenwicht functioneert het individu echter op een hoger niveau dan daarvoor, dat wil zeggen dat het functioneren is flexibeler en beter aangepast aan de eisen die de taak of de situatie stelt.
soms zijn assimilatie en accommodatie niet met elkaar in evenwicht. Van de kant van het individu spelen in dit aanpassingsproces 2 zaken een rol: handelen en denken (geïnternaliseerde handelingen/denkoperaties, hoeven niet feitelijk plaats te vinden); al doende komt een individu tot inzichten over de wijze waarop de wereld in elkaar zit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

pagetiaanse structuren

A

in het adaptatieproces is de activiteit van het individu uitermate belangrijk: kennis wordt telkens opnieuw gestructureerd en georganiseerd; niieuwe gegevens worden ge:integreerd in de al aanwezige; zo komt men tot een steeds genuanceerder inzicht in diverse samenhangen.
-cognitieve structuur/ structuur van intelligentie; een onderling samenhangend geheel van begrippen en inzichten dat zich binnen het individu ontwikkelt door actief met zijn omgeving om te gaan.
De cognitieve structuur van een kind op een bepaald moment is bepalend voor de vraag welke info wel en welke niet verwerkt kan worden; een bestaande cognitieve structuur kan zich verder ontwikkelen door actieve interactie van de persoon met zijn omgeving. met het ouder worden ontwikkelen zich nieuwe cognitieve structuren; in samenhang daarmee treden kwalitatieve veranderingen op in het cognitieve functioneren, veranderingen in de ard van het denken; deze kwalitatieve veranderingen hebben een vaste volgorde en kan daarom worden weergegeven in fasen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ontwikkelingsfasen piaget

A

1 sensomotorische fase tot 18 maanden.
2 intuïtieve of preoperationele fase; 18 maanden tot 7
jaar.
3 fase van concrete denkoperaties 7-12
4 fase van formele denkoperaties 12 jaar +

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

1e fase piaget senso-motorische fase

A

tot 18 maanden; een baby staat in contact met zijn omgeving door zijn zintuigen te gebruiken en de de dingen om hem heen te manipuleren; de ervaringswereld van baby’s kan beschreven worden als een cyclus van zintuiglijke ervaringen en motorische handelingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

2e fase piaget intuïtieve of preoperationele fase

A

peuters en kleuters 18 maanden-7 jaar zijn in staat tot een innerlijke representatie van de dingen om hen heen; het gebruik van taal is daarbij een belangrijk middel. zijn echter nog sterk gebonden aan wat het kind rechtstreeks heeft waargenomen; ze kunnen hun representatie van een bepaalde situatie niet veranderen zonder dat de situatie feitelijk verandert of zonder dat ze de situatie daadwerkelijk van een andere kant gaan bekijken. Ze zijn nog niet in staat tot role taking of perspective taking, en ze worden daardoor gekenmerkt door een zeker egocentrisme. handelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

3e fase piaget concrete denkoperaties

A

Oudere kinderen van 7-12 jaar kunnen de representaties van de omgeving actief veranderen, denkhandelingen verrichten, ordenen en classificeren. Het kind let in deze periode op oorzakelijke samenhangen en het kan conclusies trekken, maar alleen mbt dingen in zijn omgeving die direct waarneembaar zijn of rechtstreeks ervaren kunnen worden. Het bereik van het denken is nog betrekkelijk klein; van eigenschappen van objecten en gebeurtenissen kan slechts een beperkt aantal tegelijk in aanmerking worden genomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

4e fase Piaget formele denkoperaties

A

12 + jaar, formele denkoperaties hebben geen betrekking op dingen die direct zichtbaar zijn of op gebeurtenissen die rechtstreeks worden ervaren, de ze operaties hebben betrekking op ht denken zelf: de denkoperaties uit de concreet operationele fase worden zelf onderwerp van denken (operaties op operaties), nadenken over de eigen denkoperaties zijn de essentie van het formeel operationele denken.
Kenmerken;
-contrafactisch karakter; men kan in de formeel operationele fase denken over imaginaire situaties die radicaal afwijken van hoe ze op dit moment feitelijk zijn (als dan redeneringen).
-hypothetisch-deductieve karakter: denken door eerst hypothesen (vooronderstellingen) op te stellen en vervolgens deducties (gevolgtrekkingen) te maken
-combinatorische karakter: in staat zijn om voor een probleem relevante aspecten eerst uit elkaar te houden om ze vervolgens op alle mogelijke manieren te combineren en op basis van het wel of niet voorkomen van bepaalde combinaties causale verbanden af te leiden.
andere aspecten; nadenken over de eigen persoonlijkheid en over het eigen sociale emotionele en morele functioneren, en het eigen functioneren bij het aangaan van intieme relaties; in dat denken kunnen abstracte begrippen als liefde, vrijheid en menselijke waardigheid een belangrijke rol spelen.
Adolescenten kunnen diepgaand geïnteresseerd zijn in problemen als de opwarming van de aarde, de ongelijke verdeling van welvaart, opraken van grondstoffen, milieuverontreiniging, oorlog, dicriminatie etc.; veel adolescenten denken ook actief na over mogelijkheden om deze problemen op te lossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

piaget’s veronderstellingen formeel operationeel denken en weerlegging ervan

A

1 adolescenten gaan vanaf een jaar of 12 formeel operationeel denken
2 het formeel operationeel denken manifesteeert zich op allerlei terreinen tegelijk omdat de verschillende aspecten van dat denken 1 gestructureerd geheel vormen.
weerlegging;
- al veel jongere kk laten soms denkwijzen zien die formeel operationeel genoemd kunnen worden; tegelijk is ook duidelijk geworden dat veel volwassenen lang niet altijd formeel operationeel denken.
-bij beide leeftijdsgroepen is het formele denken gebonden aan bepaalde domeinen, namelijk die waarin ze zich in het kader van een opleiding of uit belangstelling speciaal in hebben verdiept.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wijsheid: kenmerken van wijze mensen (baltes, smith & staudinger 1992)

A
  1. uitgebreide feitelijke kennis van de zaken die in een mensenleven belangrijk zijn
  2. uitgebreide procedurele kenniks van diezelfde zaken (bv. hoe beslissingen te nemen, welke doelen te kiezen, wie te raadplegen en hoe advies te geven)
  3. neiging om rekening te houden met de contexten en de omstandigheden in iemands vroegere, huidige en toekomstige leven
  4. neiging er enerzijds rekening mee te houden dat mensen verschillende waarden en prioriteiten hebben en dat iemands leven vanuit de eigen waarden en prioriteiten bezien moet worden, maar anderzijds ook uit te gaan van enkele universele waarden die specificeren wat goed is voor de eigen persoon en voor anderen.
  5. sterk bewustzijn van hoe onzeker zowel interpretaties van het verleden als voorspellingen van de toekomst kunnen zijn, en het vermogen om met dergelijke onzekerheden om te gaan.
    wijsheid en adolescentie; volwassenen zijn als groep wijzer dan de adolescenten; voor de adolescenten geldt: hoe ouder hoe wijzer, maar bij volwassenen is dat verband tussen leeftijd en wijsheid er niet. Adolescentie is bij uitstek de levensperiode waarin de seeds of wisdom ontkiemen die later althans bij sommige volwassenen tot bloei komen.
    Onderzoek vormt een aanwijzing dat ook adolescenten die Piaget’s formele tadium hebben bereikt , nog vooruitgang kunnen boeken op het vlak van cognitieve ontwikkeling.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

sociale cognitie

A

denken over de sociale werkelijkheid; onderzoek hiernaar legt een verband tussen de voor adolescenten kenmerkende wijze van denken en hun psychosociale ontwikkeling.

17
Q

denken over de sociale werkelijkheid (Selman 1980)

A

Selman formuleerde net als piaget een soort fasentheorie, waarin verschillende elkaar soms overlappende niveaus van sociaal-cognitieve ontwikkeling worden onderscheiden.
1 voor het twaalfde jaar;
kinderen zijn al in staat om na te denken over het eigen gedrag en om de wederkerigheid (reciprociteit) in gezichtspunten te onderkennen; een kind kan dat gedrag ook aanpassen aan de consequenties die het verwacht; kk kunnen zich geleidelijk beter in de ander verplaatsen en realiseren zich dat anderen dat ook doen.
2 vroege adolescentie:
jongeren krijgen de mogelijkheid om diverse standpunten meer van een afstand; vanuit een derde persoon, een neutrale buitenstaander te bezien; ze kunnen zo naar zichzelf kijken, naar hoe ze doen en wat ze denken; jongeren voelen zich opgenomen in een gezamenlijk patroon van interacties (structureel perspectief); de mate van zelfbewustzijn neemt toe, men krijgt ook oog voor het soms tegenstrijdige karakter van de eigen gevoelens en kan daardoor het eigen gedrag ook beter controleren.
3 latere adolescentie:
er vindt een verdieping en vermaatschappelijking plaats van het perspectief; dit blijkt uit het groeiende besef dat de kijk die mensen op elkaar hebben, beïnvloed wordt door de persoonlijke levensgeschiedenis en maatschappelijke positie; het inzicht ontstaat dat op diverse niveaus gemeenschappelijke gezichtspunten kunnen worden ontwikkeld; er komt ook besef van de relativiteit van standpunten die individuen of maatschappelijke groeperingen innemen, en besef dat die standpunteningegeven worden door bepaalde belangen, en dat er ook andere standpunten mogelijk zijn.

18
Q

Egocentrisme van adolescenten (Elkind 1976)

A

verband tussen cognitieve ontwikkeling en psychosociaal functioneren, niet alleen kk in de preoperationele fase zijn egocentrisch, maar ook adolescenten diw de nieuwe formele denkstructuren nog onvoldoende beheersen vertonen een bepaalde mate van cognitief egocentrisme

19
Q

cognitief egocentrisme adolescenten

A

kunnen nog niet voldoende onderscheid maken tussen de zaken waarmee ze zelf intensief bezig zijn, en de dingen waar anderen vooral over nadenken.

  • imaginair publiek
  • persoonlijke fabel
20
Q

imaginair publiek

A

het geloof dat anderen even sterk op hun uiterlijk en gedrag letten als zij dat zelf doen en dat anderen hen ook beoordelen zoals zij zichzelf beoordelen; voortdurend het gevoel bekeken te worden. zij hebben een imaginair publiek; omdat zij denken dat iedereen op hen let, vragen zij zich telkens af wat anderen zullen vinden en schamen zij zich dikwijls.

21
Q

persoonlijke fabel

A

overwaardering van de eigen gevoelens en opvattingen: adolescenten denken dat hun gevoelens en ideeën uniek zijn, dat niemand is zoals zijzelf; deze overschatting kan leiden tot de overtuiging dat bepaalde dingen hen nooit zullen overkomen de persoonlijke fabel.

22
Q

later onderzoek naar cognitief egocentrisme (Lapsley, 1993)

A

neigt ertoe om het cognitief egocentrisme niet zozeer op te vatten als een bijproduct van het formele denken, maar als voortkomend uit:
1 het streven van adolescenten om een zekere onafhankelijkheid tov hun ouders te bereiken en tegelijk met anderen verbonden te blijven.
2 de ontwikkeling van hun vermogen tot perspectief nemen; in deze gedachtegang komt de persoonlijke fabel voort uit het streven naar onafhankelijkheid, terwijl het imaginair publiek voortkomt uit het tegelijkertijd aanwezige streven toch ook met anderen verbonden te blijven.

23
Q

klassieke informatieverwerkingsbenadering

A

het cognitieve systeem kan, net als een computer, worden opgevat als een systeem dat achtereenvolgens een reeks bewerkingen uitvoert op in symbolische vorm opgeslagen gegevens, dwz, als een systeem dat informatie verwerkt.

24
Q

connectionistische modellen

A
  • het cognitieve systeem wordt opgevat als een aantal met elkaar verbonden eenheden of ‘neuronen’die elk een bepaalde activatietoestand hebben en die voortdurend elkaars activatie beïnvloeden via exciterende of inhibiterende verbindingen van wisselende sterktes.
  • de informatieverwerking verloopt niet sequentieel zoals in een klassiek informatieverwerkingsmodel, maar parallel.
  • de info wordt niet noodzakelijk in discrete symbolische vorm op 1 bepaalde plek in het systeem opgeslagen, maar verspreid over het hele netwerk van ‘neuronen’
  • zijn voor ontwikkelingspsychologen interessant omdat ze in staat zijn tot leren.
25
Q

model van Atkinson & Shiffrin (1968)

A

van de zintuigen afkomstige gegevens worden ontvangen in het sensorisch geheugen; daar worden de gegevens enkele seconden opgeslagen zodat ze beschikbaar zijn om verder verwerkt te worden. Op een deel van de info wordt de aandacht gericht en deze wordt opgenomen in het korte termijn/werk geheugen.; als er verder niets gebeurt blijven ze daar enkele tientallen seconden aanwezig, zijn ze langer nodig dan moeten ze herhaald. in het werkgeheugen kunnen ook bewerkingen op de gegevens worden uitgevoerd.
centrale besturingseenheid: deel van het werkgeheugen dat bepaalt welk stukje info op welke manier moet worden verplaatst/bewerkt; dit gebeurt deels op basis van bewuste kennis over hoe het cognitieve systeem werkt (metacognitie).
De capaciteit van het werkgeheugen is aan verandering onderhevig; er passen 3-5 eenheden in, de structurele capaciteit, vroeger dacht men dat dit er 7-+2 waren. Om meer gegeves in het werkgeheugen te kunnen bewatren, kunnen de oorspronkelijke eenheden worden gehercodeerd zodat er minder overblijven (functionele capaciteit)

26
Q

informatieverwerking bij adolescenten

A

de structurele capaciteit vh werkgeheugen neemt toe tot aan middelbare leeftijd en neemt daarna langzaam weer af; dit is deels te danken aan de algehele verhoging vd snelheid waarmee het cognitieve systeem bewerkingen uitvoert. de verwerkingssnelheid neemt tussen 4-12 jaar snel toe, maar ook in de adolescentieperiode wordt nog enige winst geboekt. adolescenten kunnen hun werkgeheugen ook beter benutten dan kk, doordat ze:
1 dankzij de groei van delen van de prefrontale cortex zijn beter in staat tot cognitieve inhibitie; het onderdrukken van niet-relevante stimuli en van afleidende gedachten.
2a conitieve zelfregulering in staat zijn om bij te houden hoe het cognitieve systeem op een bepaald moment fungeert en
2b beschikken over een uitgebreide kennis van de erking van het cognitieve systeem en van strategieën om dit systeem optimaal te kunnen benutten (metacognitie)

verschillen tussen individuen; een lage capaciteit van het werkgeheugn houdt verband met problemen met rekenen en taal. er is de laatste jaren veel onderzoek verricht naar de mogelijkheid om de capaciteit te vergroten door training.

27
Q

metacognitie strategieën

A
  • comprehension monitoring: het registreren of men een tekst of verhandeling al dan niet begrijpt; wie iets niet begrijpt en zich dat realiseert, kan actie ondernemen om het probleem op te lossen. (Cognitieve zelfregulering)
  • herhalen van de inhoud van het werkgeheugen om te zorgen dat die informatie bereikbaar blijft en samenvoegen van een (te) groot aantal eenheden tot een kleiner aantal.
  • strategieën om gegevens zo in het lange termijngeheugen op te slaan dat ze ook weer gemakkelijk teruggehaald kunnen worden; 1 herhalen en ordenen 2 elaboreren: het zelf bewerken of verrijken van de te onthouden informatie.
28
Q

automatisering van processen

A

er is geen aandacht meer nodig om een bewerking uit te voeren waardoor er capaciteit in het werkgeheugen vrijkomt voor andere zaken (vb autorijden); deze automatideri g vindt tijdens de adolescentie ook plaats voor het gebruik van cognitieve strategieën.

29
Q

sociale interactie met leeftijdsgenoten (Crick & Dodge 1994)

A

6 informatieverwerkingsstappen die worden dorlopen wanneer een kind reageert op een actie van een ander kind.
1 encoding of cues: waarin het kind de aandacht richt op voor hem of haar relevante aspecten van het gedrag van een ander kind
2 interpretation of cues: waarin het kind vaststelt wat e oorzaak is van het gedrag vande ander en of het opzettelijk was/er sprake was van goede of slechte bedoelingen
3 clarification of goals: waarin het kind vaststelt wat het doel moet zijn van de eigen reactie; zo’n doel zou kunnen zijn om geen moeilijkheden met de ander te krijgen, of om de ander iets betaald te zetten, of om vrienden met hem of haar te worden of te blijven.
4 response access or construction: waarin kk hun lanmge termijngeheugen doorzoeken op mogelijke geschikte reacties/een gepaste reactie construeren.
5 response decision; waarin de reacties worden geëvalueerd op basis van het te verwachten resultaat, de eigen mogelijkheden om de respons uit te voeren, het een passende geoorloofde respons betreft.
6 response enactment: waarin de reactie daadwerkelijk wordt uitgevoerd.

30
Q

Kinderen die afwijken van het 6 stappen sociale interactie model (Rubin, 2005)

A

1 kk die agressief zijn en verworpen worden door hun leeftijdsgenootjes; kenmerken van deze kk
a veronderstellen vaker dat de ander met opzet en met kwade bedoelingen handelde.
b vaker doelen die realties beschadigen ipv in stand houden.
c ze beschikken over minder strategieën.
d ze kiezen vaker voor antisociale strategieën als dwang en omkoping.
2 kk die sociaal teruggetrokken zijn; kenmerkend voor hen is dat ze in de enactment fase niet komen tot uitvoering van de reactie die resulteert uit de stappen 1-5

31
Q

de psychometrische benadering, intelligentie

A

een min of meer duurzaam kenmerk van een persoon dat gemeten kan worden door taken in een kwantitatieve score, vergelijken met andere van dezelfde leeftijd en culturele achtergrond. IQ intelligentiequotiënt; geeft aan welk niveau een persoon gemiddeld dus relatief met uiteenlopende probleemoplossingstaken bereikt tov anderen.
sommige zeggen niet 1 algemeen kenmerk, verschillende factoren apart testen.
de ruwe scores op de Wechsler intelligentietest nemen toe tussen de 16-26 jaar; daarna constant tot 36. snel en flexibek waarnemen en reageren neemt af na de adolescentie. hoogtepunt op einde adolescentie. een test waarbij bekwaamheid en ervring van belang is, neemt de ontwikkeling toe ook ver na de adolescentie

32
Q

kritiek van Sternberg (1985)

A

traditionele tests meten de capaciteiten die nodig zijn in gestructureerde situaties, zoals op school, en te weinig capaciteiten die van belang zijn in veel alledaagse situaties waarin men op basis van weinig gegevens beslissingen moet nemen e sociale aspecten moet meenemen. De hiërarchische theorie onderscheidt 3 dimensies van intelligent functioneren die niet allemaal even sterk ontwikkeld zijn. de maatschappij heeft mensen nodig die over verschillende dimensies van intelligentie beschikken; contextuele intelligentie is vaak van meer belang om te slagen in het leven dan de op school geleerde boekenkennis.
*hiërarchische theorie:
1 componentïele intelligentie: vermogen tot redeneren en denken in abstracte termen, tot het scherp analyseren vsn een probleemstelling en tot het construeren van oplossingen
2 ervaringsintelligentie; vermogen om te leren en profiteren van ervaringen, op een creatieve manier combinaties maken van wat men al weet en dat toe te passen in nieuwe situaties.
3 contextuele intelligentie: de capaciteit zich praktisch aan te passen aan de veranderende eisen van de omgeving en snel en intuïtief door te hebben welk gedrag in een bepaalde (sociale) situatie adequaat is.

33
Q

emotionele intelligentie (Mayer, 2001)

A

het vermogen om accuraat te redeneren over emoties en om emoties en emotionele kennis te gebruiken om het eigen denken te verbeteren. Aspecten;
1 accuraat waarnemen van emotie
2 gebruik van emotie om het denken te verbeteren
3 begrip van emotie
4 omgaan met emotie
uit onderzoek blijkt dat emotioneel intelligente adolescenten relatief goede relaties hebben met ouders en leeftijdsgenoten; er zijn aanwijzingen dat ze minder alcohol en drugs gebruiken.