Hoofdstuk 4 Flashcards

1
Q

Selectieve aandacht

A

je op een ding richten en andere dingen negeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Afleiding

A

de ene stimulus leidt je af van de andere stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Verdeelde aandacht

A

je op twee verschillende dingen tegelijk focussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Attentional capture

A

een onmiddelijke wissel van aandacht naar een stimulus die heel veel geluid maakt of heel ploseling verschijnt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Visueel scannen

A

het bewegen van de ogen van het ene object naar het andere object

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

1950: Broadbent’s filter model of attention

A

een model van aandacht wat een filter biedt wat sommige aangeboden stimuli doorlaat en sommige of alle ongewenste stimuli tegenhoudt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Shadowing

A

de procedure van een geluid nadoen, net zo hard als dat je het geluid hebt gehoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Cherry’s experiment:

A
  • Een oor hoort een boodschap die de persoon moet herhalen
  • Andere oor hoort een andere boodschap
  • Mensen konden makkelijk de boodschap herhalen waar zij hun focus op moesten leggen
  • Mensen konden niet de boodschap herhalen die in het andere oor werd gefluisterd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Fases van informatieverwerking

A
  1. Sensorisch geheugen
  2. Filter
  3. Detector
  4. Short-term geuheugen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Sensorisch geheugen

A

houdt de binnenkomende informatie heel even vast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  1. Filter
A

identificeert het bericht gebaseerd op fysieke kenmerken; toon van geluid, praatsnelheid, accent, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  1. Detector
A

verwerkt informatie over het binnenkomende bericht en geeft er een betekenis aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
  1. Short-term geuheugen
A

houdt informatie 1o tot 15 seconden vast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Bottle neck model

A

model van aandacht wat stelt dat binnenkomende informatie op een bepaald moment beperkt is, dus dat maar een bepaald deel van de binnenkomende informatie bewust wordt verwerkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Early selection model

A

model van aandacht wat selectieve aandacht uitlegt aan de hand van het vroegtijdig filteren van onnodige informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

1959: Moray:

A
  • Dichotisch luisterexperiment, maar dan met de eigen naam ingefluisterd krijgen in het oor waar de aandacht niet aangegeven moest worden
  • 1/3 van de luisteraars herkende de eigen naam
     De naam moet op een bepaalde manier geanalyseerd worden om er betekenis aan te geven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Cocktail party effect

A

het vermogen om je op een stimulus te kunnen focussen, terwijl je andere stimuli negeert, net als een gesprek voeren op een party

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

1960: Gray and Wedderburns “Dear Aunt Jane”

A
  • Participanten oor 1: “Dear 7 Jane”
  • Participanten oor 2: “Nine Aunt 6”
  • Participanten rapporteerden te horen: “Dear Aunt Jane”
     Participanten betrokken de betekenis van de woorden bij het verwerken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Anne Treisman’s model of attention

A

= selectie gebeurt in 3 fases:

  1. Analyseren van het binnenkomende bericht
  2. belangrijke bericht wordt doorgelaten
  3. Onbelangrijke bericht wordt ook doorgelaten, maar op een lager level
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Attenuator

A

deze analyseert het binnenkomende bericht op fysieke karakteristieken, taal en bedoeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Verschillen Anne Treisman met Broadband:

A
  • Informatie wordt ook onderscheiden door taal en betekenis
  • Uiteindelijke output van de informatie wordt verwerkt door het dictionary unit
  • Geen All-or-nothing = beide berichten komen binnen, alleen niet even sterk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Dictionary unit

A

bevat woorden en drempels om woorden te activeren, verklaard waarom we soms onze eigen naam horen, ook al zijn we met iets anders bezig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

1973: Mackay:

A
  • Participanten oor 1: “They were throwing stones at the bank”
  • Participanten oor 2: “water” of “money”
     Kiezen uit de volgende zinnen welke dichter bij de betekenis van de zin lag:
    1. They were throwing rocks toward the side of the river yesterday
    2. They were throwing stones at the savings and loan association yesterday
  • Participanten die “water hadden gehoord > zin 1
  • Participanten die “money hadden gehoord > zin 2
     Late selection model of attention = selectie van stimuli vind niet plaats voordat de informatie is geanalyseerd op basis van betekenis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Early-late controversy

A

kan verschillen per situatie, hangt er vanaf welke taak een participant krijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Flanker tasks

A

je moet je aandacht op een specifieke locatie/stimulus richten, terwijl er tegelijkertijd een afleidende stimulus aanwezig is, mate van afleiding is gebaseerd op 3 verschillende condities:

  1. Congruent
  2. Incongruent
  3. Neutraal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q
  1. Congruent
A

doel en afleiding vergen dezelfde reactie > positieve invloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q
  1. Incongruent
A

doel en de afleider vergen een verschillende reactie > negatieve invloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q
  1. Neutraal
A

afleider vergt geen reactie > negatieve invloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

1995: Lavie: 2 factoren

A
  • Nam 2 factoren in beschouwing:
    1. Processing capaciteit
    2. Perceptuele lading
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q
  1. Processing capaciteit
A

verwijst naar de hoeveelheid informatie mensen aankunnen in een proces op dat moment

31
Q
  1. Perceptuele lading
A

moeilijkheid van een taak

32
Q

Low-load tasks

A

nemen maar een klein deel van de processing capaciteit in beslag

33
Q

High load tasks

A

nemen meer van de processing capaciteit in beslag

34
Q

Forster & Lavie’s

A

Load of theory attention

35
Q

Load of theory attention

A

de maat waarin je taak-irrelevante stimuli kan negeren hangt af van de moeilijkheid van de taak die je aan het uitvoeren bent

36
Q

Level van afleiding wordt bepaald door;

A
  1. Perceptuele lading van de primaire taak

2. Kracht van de afleidende stimulus

37
Q

Flanker compatibility task

A

meet interference en inhibitie
Er zijn meer variaties, maar de meest gebruikte;
- Er is een stimulus die omrand wordt met andere stimuli die of congruent zijn of incongruent

38
Q

Compatibitlity effect

A

verschil in reactietijd op compatible vs incompatible trials

39
Q

Largest compatibility effect

A

conditie waarin de participanten de flanker het meest opmerken, meestal de makkelijke conditie

40
Q

Mensen die veel gamen

A

even snel afgeleid in moeilijke als in makkelijke condities

 Gamen kan de aandacht verbeteren

41
Q

Schade aan de frontale kwab

A

moeite met aandacht behouden en niet reageren op taak-irrelevante stimuli

42
Q

Cognitive load

A

= totale hoeveelheid aan mentale moeite die wordt verbruikt in het werkgeheugen

43
Q

Grootste compatibility effect

A

> in de high working memory load

44
Q

Spatial attention

A

= vorm van aandacht waarbij je je aandacht moet geven aan een bepaalde locatie of plaats

45
Q

Overt attention

A

je aandacht veranderen van de ene plek naar de andere plek door je ogen te bewegen

46
Q

Covert attention

A

je aandacht veranderen van het ene object naar het andere object, terwijl je ogen op dezelfde plek blijven

47
Q

Centrale visie

A

gebied waar je naar kijkt

48
Q

Peripherale visie

A

alles aan de andere kant van waar je naar kijkt

49
Q

Fixation

A

je ogen pauzeren op plekken die interessant zijn tijdens iets bestuderen

50
Q

Saccadic eye movement

A

oogbewegingen van het ene fixatiepunt naar het andere fixatiepunt

51
Q

Stimulus salience

A

fysieke bottom-up factors die bepalen waar de aandacht in een scene heen gaat, bijvoorbeeld kleuren, contrast en oriëntatie

52
Q

Attentional capture

A

een onbedoelde verandering van aandacht door stimulus salience

53
Q

Saliency map

A

map van een sceen die de stimulus salience weergeeft van de objecten in deze scene

54
Q

Posner, Nissen en Ogden ( 1978) onderzoeksvraag

A

Verbetert iemands vermogen om op stimuli te reageren wanneer iemand de aandacht focust op de locatie van de stimuli?

55
Q

Posner, Nissen en Ogden ( 1978) 2 soorten cueing processen

A
  1. endogeen

2. exogeen

56
Q
  1. Endogene cues
A

verschijnen altijd in het midden van het scherm en geven een indicatie van waar de participant de subsequent target kan verwachten

57
Q
  1. Exogene cues
A

verschijnen links of rechts van het scherm

58
Q

Posner, Nissen en Ogden ( 1978) uitkomst

A

 Mensen reageren sneller op een stimuli als hun aandacht is gericht op de plek waar de stimuli verschijnt

59
Q

Schneider en Schriffin (1977) experiment

A

Een experiment over verdeelde aandacht, omdat het van de participant vraagt om 2 taken uit te voeren:
1. Informatie van stimuli onthouden
2. Aandacht geven aan afleidende stimuli en kijken of de originele stimuli aanwezig is onder de afleidende stimuli
Begin van experiment > performance is maar ongeveer 55% correct
Na 600 trials > de taak wordt automatisch
Na 900 trials > performance is ongeveer 90%

60
Q

Automatisch verwerken

A

verwerken:

  1. Zonder intentie
  2. Zonder dat het iets kost van iemands cognitieve responses
61
Q

Inattentional blindness

A

iets niet zien terwijl het duidelijk aanwezig is, omdat je je aandacht er niet op richt

62
Q

Continuity error

A

als er een verandering in een filmscene zit, maar deze verandering niet consistent is met de scenes daarna

63
Q

Binding

A

proces waarbij kenmerken als kleur, vorm, beweging en locatie gecombineerd worden om onze perceptie te vormen van een samenhangend object

64
Q

Binding problem

A

= hoe verschillende individuele kenmerken samen worden gevoegd in ons hoofd tot een geheel

65
Q

Treisman’s feature integration theory

A

= hoe kunnen we individuele kenmerken waarnemen als deel van een geheel, gaat in twee fases:

  1. Preattentive stage
  2. Focus attention stage
66
Q
  1. Preattentive stage
A

objecten worden geanalyseerd in verschillende losse kenmerken

67
Q
  1. Focus attention stage
A

het combineren van de verschillende kenmerken tot 1 object

68
Q

Illusory conjunctions

A

combinaties van kenmerken van verschillende stimuli zijn op een verkeerde manier gecombineerd

69
Q

Balint’s syndroom

A

komt door hersenschade, persoon vind het moeilijk om aandacht te richten op individuele objecten
- Moeite met individuele kenmerken combineren

70
Q

Feature search

A

zoeken naar een stimuli met een bepaalde eigenschap tussen afleidende stimuli ( je zoekt naar 1 kenmerk )

71
Q

Conjunction search

A

iets zoeken in een heel druk geheel ( je zoekt naar meerdere kenmerken )

72
Q

Attentional bias

A

de neiging om aandacht te geven aan sommige dingen, terwijl je tegelijkertijd andere dingen negeert

73
Q

Emotional stroop task

A

een taak waarin emotionele en niet emotionele woorden werden gepresenteerd in verschillende soorten inkt. Taak van de participant is om de naam van de kleur van de inkt zo snel mogelijk te noemen
Mensen met angstproblemen reageren langzamer op negatieve woorden dan op neutrale woorden

74
Q

Dot probe task

A

Er werden twee plaatjes laten zien
 Een van de foto’s wordt vervangen door een target
 Mensen herkende de target eerder die een gevaarlijke foto verving