Hoofdstuk 1 Flashcards

1
Q

Cognitieve psychologie

A

deel van de psychologie wat betrokken is bij het wetenschappelijk bestuderen van de geest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Geest

A

creëert en controleert mentale functies, zoals perceptie, aandacht, herinnering, emoties, taal, beslissen, denken en redeneren
= een systeem wat representaties creëert van de wereld, zodat we ons zo kunnen gedragen dat we onze doelen bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

1868

A

Donder’s Pioneering experiment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Donder’s Pioneering experiment onderzoeksvraag

A

: Hoe lang duurt het om een beslissing te maken?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Donder’s Pioneering experiment meting

A
  • Simpele reactie tijd = participanten moesten zo snel mogelijk een knop indrukken wanneer zij een licht aan zagen gaan
  • Keuze reactie tijd = twee lichtjes, participanten moesten de linker knop indrukken wanneer het linker lichtje aan ging en andersom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Donder’s Pioneering experiment uitkomst

A

Stimulus > mentale reactie > reactie
Reactietijd in de keuze reactie tijd was langer dat die in de simpele reactie tijd
Verschil in deze tijd = de tijd die het kost om te beslissen welke knop je indrukt
Mentale reacties kunnen niet direct gemeten worden, maar moeten gemeten worden aan de hand van gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

1885

A

Ebbinghauses herinneringen experiment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ebbinghauses herinneringen experiment meting

A

Mensen moesten 13 onzinwoorden onthouden en meette keer op keer na hoe lang hij hoeveel vergeten was

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

1913

A

Watson was niet meer blij met de huidige vorm van analytische introspectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Watson was niet meer blij met de huidige vorm van analytische introspectie 2 redenen

A
  1. Produceerde extreem gevarieerde variabele resultaten van persoon tot persoon
  2. De resultaten waren moeilijk om te verifiëren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

 Behaviorisme

A
  • Geen introspectie meer als methode

- Alleen observeerbaar gedrag bestuderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

1938

A

Skinner: operante conditioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

1948

A

Tolman’s cognitieve map

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Cogntieve map

A

een concept van het hok in het hoofd van de rat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

1959

A

Chomsky’s kritische review van Skinner’s taal ontwikkeling theorie
- Taal ontwikkeling wordt niet door imitatie bepaald, maar door een aangeboren biologisch systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Structureel model

A

representatie van een fysieke structuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Doelen van een model:

A
  • Dingen versimpelen
  • Ze zijn zo ontworpen dat ze bepaalde structuren die betrokken zijn bij bepaalde functies weergeven, maar niet HOE ze betrokken zijn
18
Q

Processmodellen

A

geeft de processen weer die betrokken zijn in cognitieve mechanismes, meestal met boxen die specifieke processen representeren en pijlen die de connecties tussen deze processen representeren

19
Q

Sensorisch geheugen

A

informatie wordt minder dan een fractie van een seconde vastgehouden

20
Q

Resource model

A

dicht gebonden aan de processmodellen bovengenoemd, maar focussen op de mentale “moeite” of “bronnen” die deze processen nodig hebben

21
Q

Multiple resource model

A

vooral handig voor het voorspellen van performance verschillen in multi-task settings

22
Q

Bestaat uit 3 dimensies: multiple resource model

A
  1. Fase van verwerking
  2. Codes of processing
  3. Modaliteiten
23
Q

Fase van verwerking

A

= verschil maken tussen perceptie en cognitie processen aan de ene kant en hoe ze op elkaar reageren aan de andere kant

24
Q

Codes of processing

A

ruimtelijke activiteiten vereisen andere bronnen dan verbale of liguistieke activiteiten

25
Q

Modaliteiten

A

auditieve perceptie vereist andere bronnen dan visuele perceptie

26
Q

Spacing

A

leren over een langere tijd verdelen

27
Q

Interleaving

A

verschillende onderwerpen leren binnen eenzelfde tijd

28
Q

Retrieval based learning

A

het steeds ophalen van informatie die al in je hoofd zit opgeslagen
 Als informatie 1x terug wordt gehaald uit het geheugen, is de kans groter dat dit in de toekomst nog een keer zal gebeuren

29
Q

Information processing approach

A

= een benadering die de volgorde van de mentale operaties bestudeerd in cognitie
^Op basis van:
- Informatie komt eerst binnen bij een input processor
 Informatie wordt opgeslagen in een geheugenopslag
 Informatie wordt verwerkt door een aritmetic unit

30
Q

Savings

A

maat die door Ebbinghaus gebruikt werd om te bepalen hoeveel kennis er over was van de eerste keer leren

31
Q

Dichotisch luisteren

A

de procedure van een bericht in het linker oor laten klinken en een ander bericht in het andere oor

32
Q

Logic theorist

A

computerprogramma gemaakt door alan Newell en Herbert Simon wat in staat was om logische problemen op te lossen

33
Q

Structualisme

A

een benadering tot psychologie wat perceptie omschrijft als een uitkomst van het optellen van kleine elementaire eenheden (= sensaties)

34
Q

Levels of analysis

A

het idee dat een onderwerp op verschillende manieren kan worden bestudeerd

35
Q

Nerve net

A

een netwerk van verbonden zenuwvezels ( contrast van neurale netwerken, deze zijn verbonden door synapsen

36
Q

Neuron doctrine

A

idee dat cellen (neuronen) in het brein signalen doorgeven in het zenuwstelsel en dat deze cellen niet hetzelfde zijn als andere cellen

37
Q

Neuraal circuit

A

groep van verbonden neuronen die verantwoordelijk zijn voor het neuraal verwerken

38
Q

Adrian ( 1928 – 1932)

A
  • Nam elektrische signalen op met microelectrodes
39
Q

Microelektrode

A

kleine draadjes die gebruikt worden om elektrische signalen op te vangen van aparte neuronen

40
Q

Recording elektrode

A

de opneempunt zit in de neuron

41
Q

Reference elektrode

A

zit een eindje van de neuron af, zodat hij niet beïnvloedt wordt door elektrische signalen

42
Q

Sensitiviteits D’

A

vermogen om signaal en ruis te onderscheiden, afhankelijk van het signaal en de kwaliteit van de meting