Hoofdstuk 3 Flashcards

1
Q

Basis karakteristieken van perceptie

A
  1. Ze veranderen wanneer je meer informatie krijgt
  2. Het proces is vergelijkbaar met problemen oplossen
  3. Kan gebaseerd zijn op perceptuele regels
  4. Bij een perceptie aankomen kan een proces op gang zetten
  5. Perceptie komt voor in combinatie met actie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Mensen zijn beter dan computers in

A
  • Het waarnemen van objecten
  • Gezichten
  • Vage objecten of gezichten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Inverse Projection problem

A

de taak om het object te bepalen wat een bepaald beeld heeft veroorzaakt op de retina

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Viewpoint invariance

A

de vaardigheid om objecten vanuit verschillende hoeken waar te nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ambigous stimulus issue

A

verschillende objecten in de omgeving kunnen een beeld veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bottom-up processing

A

verwerken wat begint bij informatie die binnenkomt bij de receptoren, heet ook wel data-based processing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

data-based processing

A

 Receptoren vertalen de omgevingsenergie naar neurale signalen
 Via de thalamus gaan deze signalen naar de corticale brein gebieden die het verder zullen verwerken en opslaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Top down processing

A

verwerking waarbij kennis, verwachtingen en aandacht zijn betrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Oliva and Torralba (2007): The multiple personalities of a blob:

A

Alle participanten kregen dezelfde “blob” te zien, maar deze werden allemaal op een andere manier geïdentificeerd
Context speelt een belangrijke rol in waarneming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Speech segmentation

A

kunnen identificeren wanneer een woord begint en wanneer een woord eindigt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

1950 en 1960

A

Direct pathway model

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Direct pathway model

A

model van pijn perceptie die voorstelt dat pijn signalen direct worden gestuurd vanaf receptoren in het brein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vanaf 1960

A

Wetenschappers kwamen er achter dat de aanwezigheid van pijn ook veroorzaakt door factoren die bijdroegen aan stimulatie van de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Pijn kan beïnvloed worden door

A
  • De verwachting van een persoon
  • de aandacht die een persoon aan de pijn geeft
  • of er afleidende stimuli worden gepresenteerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Likelihood principe

A

het onbewuste gevolgtrekking die inhoudt dat we een object waarnemen, wat het meest waarschijnlijk het patroon heeft veroorzaakt van de stimuli die we hebben ontvangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Onbewuste gevolgtrekking

A

sommige percepties zijn het resultaat van onbewuste aannames die we maken over de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Gestalt psyhologen

A

groepen psychologen die principes over perceptie vaststelden, zoals wetten van organisatie en perceptuele benaderingen voor probleemoplossing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Principes van perceptuele organisatie

A

regels die door gestalt zijn opgestelt om te verklaren hoe kleine elementen samen gegroepeerd kunnen worden, om zo samen een groter geheel te vormen

19
Q

Een paar principes van gestalt

A
  • Goede continuatie
  • Pragnanz ( aka the principle of good figure of the principle of simplicity)
  • Similarity
20
Q

Goede continuatie

A

punten die, wanneer ze verbonden zijn, resulteren in een rechte of gekromde lijn, horen bij elkaar.
- Objecten die die overlapt worden door andere objecten, gaan gewoon door onder het overlappende object

21
Q

Pragnanz ( aka the principle of good figure of the principle of simplicity)

A

het perceptuele veld en de objecten binnen het perceptuele veld, zullen de meest simpele en omvattende vorm aannemen, gegeven de condities

22
Q

Similarity

A

gelijke dingen lijken bij elkaar gegroepeerd te worden

23
Q

Regulariteiten van de omgeving

A

karakteristieken van de omgeving die vaak voorkomen en een sterke invloed hebben op wat we verwachten te zien, 2 soorten

24
Q
  1. Fysieke regulariteiten
A

vaak voorkomende fysieke eigendommen van de omgeving

25
Q

the oblique effect

A

 Mensen kunnen verticalen en horizontalen veel beter waarnemen dan andere oriëntaties

26
Q

Light from above assumption

A

de aanname dat licht van boven komt, een heuristiek die kan beïnvloeden hoe we drie dimensionale objecten waarnemen waar licht op valt

27
Q

Semantische regulariteiten

A

karakteristieken van objecten die geassocieerd zijn met de functie van de objecten in verschillende scenario’s
Voorbeeld: Eten klaarmaken, koken en eten gebeuren allemaal in een keuken

28
Q

Bayesian inference

A

het idee dat onze inschatting van de kansen wordt bepaald door:

  1. Prior pobability
  2. likelihood
29
Q

Prior pobability

A

ons initiële geloof over de kansen van de uitkomst

30
Q

Likelihood

A
  1. de maat waarin het beschikbare bewijs overeenstemt met de uitkomst
31
Q

Visual masking paradigm

A

paradigm wat gebruikt wordt om pre-perceptuele processen te bestuderen, door korte doel presentaties en daarna visuele maskeringen die ervoor zorgen dat je de stimuli niet bewust kunt verwerken

32
Q

Parahippocampal gebied

A

vertoont meer activiteit op de fMRI scan, wanneer vierkantjes in een horizontale of verticale lijn worden gepresenteerd, dan wanneer ze in 3D worden getoond

33
Q

Experience dependen plasticity

A

leren kan de proporties neuronen die gevuurd worden vormen, de neuronen worden zo ontwikkelt dat ze op de beste manier op het beste type stimulatie reageren

34
Q

Blakemore en Cooper

A
  • Kittens in een omgeving geplaatst waar ze alleen maar witte en zwarte verticale strepen op de muur zagen
  • Hierna reageerden katten op verticale strepen, maar niet op horizontale strepen
  • De visuele cortex was zo vervormd, dat het bijna alleen neuronen bevatte die reageren op verticale strepen
35
Q

Fusiform Face Area

A

een gebied in de temporale kwab, die veel neuronen bevat die reageren op gezichten

36
Q

Gauthier, Tarr, Anderson, Skudlarski & Gore:

A

Meetten de hoeveelheid activiteit in de FFA bij het zien van gezichten en bij het zien van “Greebles”
Eerste keer > Meer activiteit in de FFA bij gezichten dan bij de Greebles
Tweede keer:
 Mensen hadden meer geleerd over de greebles
 Bijna evenveel activiteit in de FFA bij het herkennen van gezichten als bij het herkennen van Greebles
Conclusies:
- Activiteit in de FFA verhoogt bij het zien van objecten waar mensen gespecialiseerd in zijn

37
Q

Greeble

A

families die door de computer zijn gemaakt, ze hebben dezelfde basis, maar verschillen per component van vorm en grootte

38
Q

2 soorten procesverwerkingsstromen in het brein:

A
  1. What pathway > Betrokken bij het waarnemen van objecten

2. Where pathway> Betrokken bij het lokaliseren en actie nemen tegenover deze objecten

39
Q

Brain Lesioning

A

studie over het effect van het verwijderen van delen van het brein bij dieren:

  • Eerst vaststellen van de capaciteit van een dier bij het testen van het gedrag
  • Verwijderen van een deel van het brein
  • Testen welke perceptuele vaardigheden zijn overgebleven van het dier
40
Q

Brain Lesioning voordeel

A
  • je kan voor- en nametingen doen

- je kan veel beter controleren welk deel van het brein vernietigd wordt

41
Q

Object discriminatie taak

A

een probleem waarbij de taak is om een object te onthouden op basis van de vorm en daarna aanwijzen wanneer dit object wordt getoond met een ander object, na een korte vertraging

42
Q
  • Landmark discriminatie probleem
A

zelfde als de object disriminatie taak, maar dan de locatie van het object onthouden

43
Q

temporale kwab verwijderd

A

 object discrimination taak werd voor deze aapjes heel moeilijk

44
Q

pariëtale kwab verwijderd

A

 Landmark identification task werd voor deze aapjes heel moeilijk