Hoofdstuk 12 Flashcards

1
Q

Base rate

A

de relatieve proporties van verschillende klasses in een populatie, de base rate verwaarlozen kan tot onjuiste gevolgtrekking leiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Belief bias

A

denken dat een syllogisme waar is als de conclusie geloofwaardig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Categorisch syllogisme

A

een syllogisme waarin de premises en de conclusies een verband beschrijven tussen twee categorieën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Conditioneel syllogisme

A

een syllogisme met 2 premisses, “als… dan…”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Conjunction rule

A

Bijvoorbeeld de conjunctie van een een hond en een kat kan niet hoger zijn dan de conjuncyie van een hond of kat alleen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Deductief redeneren

A

redenering die syllogismes bevat en waarbij de conclusie logisch volgt uit de premissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Dual systems approach

A

het idee dat er twee mentale systemen bestaan, een die langzaam is en een die snel is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Evolutionary perspective on cognition

A

het idee dat veel aspecten van onze cognitie voortkomen uit de evolutionaire principes van natuurlijke selectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Expected utility theory

A

het idee dat mensen in de basis rationeel zijn, dus dat, wanneer ze relevante informatie hebben, zij een beslissing zullen maken met het meest voordelige uitkomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Filter bubble

A

internet gebruikers krijgen minder conflicterende informatie, en blijven zo in hun eigen informatiebubbel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Framing effect

A

keuzes worden beïnvloedt door de manier waarop keuzes worden gepresenteerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Illusory correlation

A

= een correlatie die lijkt te bestaan tussen twee concepten, maar er in werkelijkheid niet is, of veel zwakker dan gedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

incidental emotions

A

emoties die niet direct veroorzaakt worden door het gegeven van een keuze moeten maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

inductief redeneren

A

een conclusie trekken vanuit bewijs, wat waarschijnlijk waar is, maar je kan het niet bewijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

mental model approach

A

beslissen of syllogismes valide zijn, gebaseerd op mentale modellen van situaties die weer gebaseerd zijn op de premises van het syllogisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

myopic misery hypothese

A

het idee dat verdriet wordt geassocieerd met verlies en daarmee een behoefte aan beloning en vervanging oproep

17
Q

myside bias

A

een confirmatiebias waarbij mensen hypotheses genereren en testen op een manier die gebiased is naar hun eigen meningen en attitudes

18
Q

neuroeconomics

A

een onderzoeksveld naar hersenactiviteit bij het maken van beslissingen

19
Q

permission schema

A

een pragmatisch redenerings schema wat stelt dat wanneer een persoon tevreden is met conditie A, hij of zij actie B mag uitvoeren.
> wordt gebruikt om de wason fout card problem uit te leggen

20
Q

prospect theory

A

theorie dat keuzes die mensen maken gebaseerd zijn op de waarde die zij hechten aan winst en verlies

21
Q

representativiteits heuristiek

A

de kans dat event A komt van klasse B, kan worden bepaald door hoe goed A de proporties van klasse B bevat

22
Q

risico avers strategie

A

vaak gebruikt als het probleem wordt gepresenteerd in winst

23
Q

risico nemen strategie

A

vaak gebruikt als het probleem wordt gepresenteerd in verlies

24
Q

sadder-but wiser hypothese

A

in een verdrietige bui zijn kan je beslissing maken verbeteren, je bent voorzichtiger en minder beïnvloed door biasis

25
Q

social exchange theory

A

belangrijk voor menselijk gedrag is het vermogen voor twee mensen om met elkaar om te gaan op een manier die voordelig is voor beide mensen.
> wordt gebruikt om de wason four card problem uit te leggen

26
Q

somatische marker hypothese

A

emotie gerelateerde signalen kunnen sommige keuzes biasen, bewust of onbewust

27
Q

status quo bias

A

neiging om niets te doen wanneer je een keuze moet maken

28
Q

temporal discounting

A

het fenomeen dat en subjectieve waarde van een beloning minder wordt, wanneer de beloning wordt uitgesteld

29
Q

utility

A

uitkomsten die de doelen van een persoon bereiken

30
Q

Wason four-card problem

A

4 kaarten

> je moet er twee omdraaien