Hechting, spel en sociale relaties Flashcards

1
Q

Erikson - trust vs distrust

A
  • primaire taak/conflict baby’s (0-1.5 jaar): vertrouwenvs wantrouwen
  • zeer afhankelijk van ouders
  • als de verzorger betrouwbaar en responsief is: vertrouwen
  • als de verzorger onzekeren en onbetrouwbaar is: wantrouwen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hechting

A

Sterke emotionele band tussen verzorgers en kind
- hechting kan relaies beïnvloeden gedurende het hele leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hechting: nature

A

Volgens ethologen (lorenz), voorlopers van de huidige evolutionaire psychologie, is hechting een biologisch geprogrammeerde reactie die vroeg na de geboorte plaatsvinft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hechting: nurture

A
  • volgens behavioristen wordt hechting veroorzaakt door de associatie met voedsel
  • Watson: baby/kind moet behandeld worden als een kleine volwassene, zodat ze zich ontwikkelen tot zelfstandige volwassenen –> houdt emotioneel afstand
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Harlow experiment

A
  • hoe raken baby’s gehecht?
  • is eten of liefde belangrijker?
  • app gaat liever voor wanre, zachte moeder zonder melk dan stale frame met melk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bowlby: hechtingstheorie

A

Nature:
- aangeboren neiging om zich te hechten aan primaire verzorgers
- kritische periode wanneer hechingsreacht tot uiting komt
- maar: mensen zoeken op elke leeftijd meer nabijheid als ze zich bedreigd voelen
Nurture: Primaire verzorgers beïnvloeden de ontwikkeling van het kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Pre-hechtingsfase
- 0-3 maanden

A

geen duidelijke hechting, maar glimlacht terug: sociale glimlach

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hechtingsvorming
- 4-6 maanden

A

Kleine voorkeur voor primaire verzorger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Gerichte/gefocuste gehechtheid
- 7-8 maanden

A

Voorkeur voor primaire verzorger, sociale referentie, verlatings- en vreemdelingenangst (cognitieve capaciteiten om verzrger te missen), angst piekt op 1-2 jarige leeftijd
- kritische periode voor hechting ontvouwt zich in de meest kwetsbare tijd van het leven, in dezelfde periode dat een baby mobiel wordt
- angstgevoelens komen naar boven als we de wereld intrekken
- hechting biedt veilige uitvalsbasis om de wereld te verkennen
- evolutionaire verklaringen: hechting is goed om te overleven
- relatie met primaire verzorger vormt basis voor toekomstige relaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

‘The strange situation’

A
  1. Moeder en kind spelen samen
  2. Vreemdeling komt kamer binnen
  3. Moeder verlaat de kamer
  4. Moeder komt terug, vreemdeling vertrekt
  5. Moeder vertrekt
  6. Vreemdeling komt terug
  7. Moeder komt terug
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Veilige hechting

A
  • Het kind reageert blij op de ouder of kan gemakkelijk door de ouder worden getroost
  • De ouder is een veilige basis van waaruit het kind de omgeving kan verkennen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Onveilige hechting

A
  • Het kind reageert niet gelukkig en kan niet door de ouder worden getroost
  • Ouder is geen veilige basis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vermijdende hechtingsstijl
- onveilig

A

Toont geen verlatingsangst en toont weinig emotie als de ouder terugkeert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Afwerende/ambivalente hechtingsstijl
- onveilig

A

Veel angst en stress na scheiding, ambivalente emoties wanneer ouder terugkeert, ontroostbaar door ouder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Gedesorganiseerde/gedesoriënteerde hechtingsstijl
- onveilig

A

Geen consistente manier om ermee om te gaan, verward of tegenstrijdig gedrag, afwijkende reactie op de terugkeer van de ouder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe raakt een kind veilig gehecht?

A
  1. Sensitief ouderschap: gevoeligheid voor de signalen, behoeften en emoties van een baby
  2. Interfenerationele overdracht; is de ouder veilig gehecht?
  3. Afstemming tussen de behoeften van kinderen en de steun uit de omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe ontwikkelt hechting zich met de tijd?

A
  • stabiele omgeving: dezelfde hechtingsstijl over de tijd heen
  • verandering in omgeving kan leiden tot verandering in hechtingsstijl
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn de effecten van veilige hechting?

A
  • Kinderen die veilig gehecht zijn, hebben meer kans op betere sociale vaardigheden, een hoger zelfbeeld, vriendschappen van betere kwaliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Kritiek op hechtingsstijlen (the strange situation)

A
  • De categorieën van hechting zijn te vereenvoudigd
  • Kinderen met een ongeorganiseerde hechting = gemengde groep
  • 20 minuten niet voldoende om de kwaliteit van de relatie volledig vast te leggen
  • culturele verschillen kunnen de resultaten beïnvloeden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Is de hechting van kinderen universeel?

A
  • Hechtingen aan primaire verzorger is universeel; meerdere relaties mogelijk
  • wereldwijd is een vergelijkbaar percentage van baby’s (60-70%) veilig gehecht
  • In Japan zijn baby’s vaker overstuur
  • in Duitsland meer vermijdend gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hechting: deprivatie

A
  • gevolgen van ernstige deprivatie en emotionle verwaarlozing in de vroege kinderjaren
  • Roemeense weeshuizen:
    geadopteerd op 20 mnd: 60% veilig, geadopteerd op 24 mnd: 30% veilig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hechting in de kinderopvang

A

Effect hangt af van de kinderopvang:
- kwaliteit van de opvang
- lage kind-tot-verzorger ratio en stabiliteit verzorgers
- de hechting van verzorger en kind is de sleutel tot goede zorg
- voorspelbare routine en dagelijkse structuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Spel

A

De belangrijkste activiteit in de vroege kinderjaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Locomotor play

A

Bijvoorbeeld hinkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Object play

A

Bijvoorbeeld met blokken spelen

26
Q

Social play

A

Bijvoorbeel met andere kinderen spelen

27
Q

Pretend play

A

Bijvoorbeeld doen alsof
- beginnen te doen alsof
- collaboratief doen alsof spel
- universeel, mar cultureel beïnvloed
- na 5 jaar overgaan op serieuzer spel met regels
- ontwikkelen van individuele hobbys

28
Q

Solitaire play

A

Alleen spelen, bijvoorbeeld een tekening maken

29
Q

Parallel spel

A

Alleen maar naast elkaar, bijvoorbeeld allebei een tekening maken maar niet samen

30
Q

Associatief spel

A

Naast elkaar en met elkaar, bijvoorbeeld allebei een tekening maken en potloden delen en praten etc.

31
Q

Coöperatief spel

A

Krachten bundelen en samen aan een gemeenschappelijk doel werken, bijvoorbeeld samen een tekening maken

32
Q

Motorische functie spel

A

Neurale rijping en verfijning van motorische vaardigheden

33
Q

Cogniteve functie spel

A

Kinderen presteren beter op cognitieve ontwikkeling, executieve functies en creativiteit

34
Q

Taal functie spel

A

Taalvaardigheid verbeteren

35
Q

Sociale functie spel

A

Begrip van standpunten van anderen, sociale vaardigheden en populariteit

36
Q

Emotionele functie van spel

A

Gezonde, emotionele ontwikkeling door mogelijkheden te beiden om lastige gevoelens uit te drukken of te uiten, emoties te reguleren en conflicten op te lossen

37
Q

Geslachtsverschillen in spel

A
  • peuters spelen vooral samen
  • kleuters beginenn gescheiden te spelen
  • 5-6 jaar speelt coor gescheiden
    –> jongen verbieden meiden vaak mee te spelen
38
Q

spelgedrag: nature

A
  • evolutie: bij primaten dezelde onderscheid
  • mannelijke, jonge resusapen scheiden zich in hun eigen groepen en spelen ruw en stoeien
  • ‘foetale programmering’: prenatale testosteronniveau in baarmoeder beïnvloedt DNA om hersenen te programmeren
39
Q

Spelgedrag: nurture

A
  • omgevingsinvloeden
  • verwachtingen van sociale omgeving
  • peer play: scheiding jongens en meisjes
40
Q

Speelgedrag: cognitie

A
  • kennis over eigen geslacht
  • genderschema theorie: selectieve aandacht voor hetzelfde geslacht als rolmodel
  • kinderen met genderdysforie kijken naar het andere geslacht
41
Q

Vriendschappen

A
  • de essentie van vriendschap is gelijkenis
  • gelijkenis in geslacht, leeftijd, maar ook waarde en interesses
  • ontwikkelingstheorieën: een beste vriend vervult de behoefte aan zelf-validatie en intimiteit rond de leeftijd van 9 jaat
42
Q

Populariteit

A
  • populariteit wordt een zeer belangrijke factor later in de lagere school
  • sociale status wordt het hoofddoel van kinderen
  • concreet-operationele fase –> maakt kinderen zeer gevoelig voor het maken van sociale vergelijkingen
  • gerelateerd aan: fysieke aantrekkelijkheid, intelligentie, sociale competentie en emotieregulatievaardigheden
43
Q

Sociometrische status

A
  • sociometrische status in de klas: peer nominaties
    wie vind je het aardigst en het minst aardigs?
    antwoordmogelijkheden: free call van namen en beperkte selectie
44
Q

Categorische uitkomstmaar sociometrische status

A

populair: veel positief, weining negatief 11%
afgewezen: veel negatief, weinig positief 13%
verwaarloosd: weinig positief en weinig negatief 9%
controversieel: veel positief en veel negatief 7%
- gemiddeld is 60%

45
Q

Populaire sociometrische status

A
  • veel positieve nominaties
  • weinig negatieve nominaties
  • kenmerken: vriendelijk/prosociaal, klassenleider, knap en vaak sportief
46
Q

Afgewezen sociometrische status

A
  • veel negatieve nominaties
  • weinig positieve nominaties
  • risicofactor voor de ontwikkeling van probleemgedrag
  • internaliserend en externaliserend gedrag
  • biderectioneel: probleemgedrag oorzaak en gevolg van afwijzing
47
Q

Internaliserend gedrag

A

vooral bij meisjes –> angst en depressie

48
Q

Externaliserend gedrag

A

Vooral bij jongens –> agressie en oppositioneel gedrag

49
Q

Slachtoffer (van pesten)

A

Kinderen met internaliserende problemen

50
Q

‘pester-slachtoffer’

A

Agressieve kinderen die pester en slachtoffer zijn

51
Q

Verwaarloosde sociometrische status

A
  • weinig nominaties (pos en neg)
  • wordt niet gezien op een positieve of negatieve manier
  • onopgemerkt
  • nog meer negatieve effecten dan afgewezen kind
52
Q

Controlversiele sociometrische status

A
  • veel positieve nominaties
  • veel negatieve nominaties
  • toont kenmerken van zowel populaire as afgewezen kinderen
53
Q

Gemiddelde sociometrische status

A
  • op of rond het gemiddelde op zowel sympathie als zichtbaarheid
  • worden beschouwd als een vergelijkingsgroep bij het beoordelen van gedragsmatige correlaten van de meer extreme sociometrische groepen
  • gedrag van gemiddelde kinderen beschreven in termen van de mate waarin kinderen in de extreme sociometrische groepen ervan afwijken
54
Q

Populariteit en zitplaatsen

A
  • meer centrale zitplek –> populairde worden
  • klasgenoten die bij elkaar zitten, mogen elkaar meer
    –> meer interactie = positievere perceptie en meer vertrouwd door mere exposure effect
55
Q

Sociale relaties: ouders

A
  • leeftijdgenoten worden belangrijker dan ouders als bronnen van intimiteit en steun
  • ondersteunde ouders bieden veiligheid en moedigen aan om onafhankelijk en autonoom te worden
  • veilig gehechte adolescenten vertonen over het algemeen een sterker identiteitsgevoel, hogere eigenwaarde, betere sociale vaardigheden, betre emotionele aanpassing en minder gedragsproblemen
56
Q

Vriendschappen (adolescentie)

A
  • Vriendschappen met leeftijdsgenoten die vergelijkbaar zijn in fysieke kenmerken, gedrag en psychologische kwaliteiten
  • steeds meer vriendschappen tussen seksen, maar pas later in de adolescentie een hoge mate van intimiteit
57
Q

Daten en romantische relaties

A
  • begin romantische aantrekken 11-13 jaar –> getriggerd door puberteit, interesse en verliefdheid
  • exploreren van romantische relaties 13-16 jaar –> zowel casual dating als groepsdaten
  • versterken van dynamische romantische banden 17-19 jaar –> meer serieuze romantische relaties
58
Q

Peer influence: populariteit

A
  • adolescenten zijn zeer sociaal geovelig: angst voor afwijzing
  • sociometrisch vs waargenomen populariteit
    –> aardig gevonden worden vs. leiderschap en macht
    risico’s: verminderde academische motivatie, onethisch gedrag en relationele agressie
59
Q

Invloed van leeftijdsgenoten

A
  • adolescenten nemen risicovollere beslissingen als ze met hun leeftijdsgenoten zijn
  • onderzoek suggereert dat het samenzeijn met leeftijdsgenoten een groot efect heeft op jonge tieners
  • standaardhypothese en Steinberg & Monahan hypothese
60
Q

Standaardhypothese

A

Invloed neemt toe in de vroege adolescentie en neemt af in de late adolescentie