Cognitieve ontwikkeling: executieve functies en geheugen Flashcards

1
Q

Executieve functies

A
  • prefrontale gebieden van de frontale kwab hebben de langste ontwikkelingsduur
  • prefrontale cortex: rond 1e jaar groei in synaptsiche verbindingen, rond 15 jaar aantal vebrindingen rond volwassen niveau, myelinisaie tot aan vroege volwassenheid
  • hogere cognitieve functies
  • mentale flexibiliteit, inhibitie, planning, werkgehugen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Inhibitie

A
  • vroege kinderjaren: snelle verbetering –> eerste tekenen
  • voor schoolgaande leeftijd: vermindering van inhibitiefouten
  • significante verbeteringen, vooral tussen 5 en 8 jaar
  • middelbare jeugd: verbeteringen in motorische inhibitie, oculomotorische inhibitie en eenvoudige responsinibitietaken
  • adolescentie: weinig verdere verbetering, verbetering van oculomotorische en repsonsinhibitie, geen leeftijdsgerelateerde afname van oculomotorische en cognitieve inhibitie
    –> fundamentele veranderingen voor schoolgaande leeftijd, verbetering in snelheid en nauwkeurigheid tijdens schoolgaande leeftijd en adolescentie, differentiële effecten in veroudering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Shifting/switching

A
  • 3- en 4- jarigen kunnen schakelen tussen twee eenvoudige, gecontextualiseerde sets
  • tussen 5 en 6 jaar –> kunnen complexere shifting-taken uitvoeren
  • tot vroege adolescentie: toename van het aantal kinderen dat complexe shifitng-taken onder de knie heeft
  • shift cost en speed-accuracy trade-off
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Speed-accuracy tradeoff

A

vertragen om de nauwkeurigheid te verbeteren: meer merkbaar in de kindertijf –> opkomende metacognitie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Shift cost

A

verschil tussen shift trial en non-shift trial –> groter voor 7 en 11 jarigen dan 15 jarigen –> vergelijkbaar met jongvolwassenen
- op oudere leeftijd achteruitgang –> meer shift-cost

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

planning

A

Vermogen om acties te plannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Werkgeheugen

A

Mogelijkheid om informatie op de voorgrond te houden
- relatie tussen complexiteit en leeftijd: eenvoudigere WG-taken eerder beheerst dan complexere taken
- langame ontwikkeling: op 8-jarige leeftijd kunnen kinderen slechts de helft van de items onthouden vergeleken met volwassenen
- kinderen met een beter werkgeheugen zijn beter in taalbegrip, wiskunde en problemen
- in de adolescentie: verdere rijping van de hersenene
- meer functioneel gebruik van WG: informatie sneller verwerken, meer informatie tegelijkertijd
- WG capaciteit neemt af met leeftijd, onenigheid over piek, na 20 of rond 45
- op oudere leeftijd voorspelt WG langetermijngeheugen, probleemoplossend vermogen en intelligentietesten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Geheugenspanne WG

A

Informatie blijft tot 30 sec in geheugen zonder te repeteren –> langer behoud met repititie
- vroege kinderjaren: zeer beperkte capaciteit –> neemt toe tijdens de kindertijd
- op oudere leeftijd: oudere volwassenen behouden ongeveer 90% van wat de jongere volwassenen kunnen behouden - kleine leeftijdsgerelatterde achteruitgang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Lange termijn geheugen

A
  • Procedureel geheugen
  • Semantisch geheugen
  • Episodisch geheugen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Procedureel geheugen

A

Automatisch, onbewust geheugen (vaak motorisch gehugen) –> koffie kunnen zetten
- impliciet geheugen ontwikkelt zich eerder in de kindertijd dan expliciet geheufen (al met 2.5 maanden)
- impliciet geheugencapaciteti verandert weinig gedurende de levensloop
–> jong en oud leren en behouden moeiteloos een enorme hoeveelheid informatie uit hun dagelijkse ervaringen
- op oude leeftijd wordt het wel beïnvloed door biologische achteruitgang (minder evenwicht, vermoeidheid etc.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Semantisch geheugen

A

Kennis van feiten, concepten, woordbetekenissen etc. –> Weten wat koffie is
- groei tijdens de kindertijd als een functie van blootstelling aan informatie
–> context van omgeving, acculturatie, sociale status, scholing
- blijft behouden met ouder worden - zelfs groei op sommige gebieden (woordenschat, historische feiten)
- kennis en vaardigheden die lang geleden zijn geleerd, blijven lang bestaan –> permastore, wel hebben ouderen vaak meer moeite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Episodisch geheugen

A

Herinneren van gebeurtenissen, details, verleden etc. –> herinneren dat je koffie hebt gedronken vanochtend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Episodisch geheugen
- kindertijd

A
  • ontwikkeling begint met rijping van de hippocampus
  • in het tweede levensjaar: substantiële verbetering (6 mnd; 24 uur onthouden, 20 mnd; 12 maanden onthouden)
  • maar de meeste bewuste herinneringen van baby’s onstabiel en van korte duur
  • van 3-5 jaar: onthpuden gebeurtenissen met specifieke tijd en locatie, en meer elementen en details
  • voor schoolgaande kinderen: jonge kinderen onthouden steeds meer autobiografische kenmerken
  • het episodische langetermijngeheugen van kinderen verbetert nog meer naarmate ze naar de midden- en late kinderjaren gaan: vooruitgang, vooral in het gebruik van strategieën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Strategieën
- episodisch geheugen

A
  • Gebruik van mentale activiteiten om de verwerking van informatie te verbeteren
  • niet veel gebruik door kleuters maar wel door oudere kinderen (en volwassenen)
  • gebruik van coderingsstrategieën neemt geleidelijk toe
    1. herhaling
    2. organization
    3. elaboration
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Episodisch geheugen
- adolescentie

A
  • episodisch geheugenprestaties van toeniers 11-12 jaar vergelijkbaar met kinderen, beide groepen beduidend slechter dan jongvolwassenheid
    –> nieuwe strategieën tijdens de adolescentie
  • het ontwikkelen en verfijnen van geavanceerdere leer- en geheugenstrategieën is zeer belangrijk voor leren op school
  • bewuster gebruik van strategieën dan jongere kinderen
  • selectiever gebruik van strategieën, alleen op relevant materiaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Episodisch geheugen
- Volwassenen

A
  • relatief stabiel tijdends midden volwassenheid
  • afname op oudere leeftijd
  • de hoeveelheid afname hangt af van de aard van de taak en de testmethode
    –> type herinnering en instructie
17
Q

Associatie deficit hypothese

A
  • leeftijdsverschillen in herkennen van gepaarde informatie (gezicht-naam of object-locatie)
  • het herkennen van bekende gezichten en namen wordt niet beïnvloed door de leeftijd (intact item recgnition)
  • dit geldt echter alleen vij intentional encoding instruction
18
Q

Encoding instruction

A

episodisch geheugen

19
Q

Geheugenontwikkeling

A
  1. veranderingen in basiscapaciteiten: werkgeheugenruimte voor het manipuleren en verwerken van informatie
  2. verandering in geheugenstrategieën: effectieve methode voor het opslaan en ophalen van informatie
  3. kennis van het geheugen: meta-cognitie resulteert in het selecteren van geschikte leerstrategieën
  4. kennis van de wereld: te leren informatie bekender –> gemakkelijker te leren en te onthouden
20
Q

Verandering in basiscapacteiten
- kindertijd

A
  • niet veel verandering in zintuigelijk geheugen (sensory registry) en opslagcapaciteit van het LTG
  • encoderen verbetert naarmate de prefrontale cortex en mediale temporale kwabben rijpen
  • rijping van hippocampus + andere delen van de hersenen
  • snelheid van mentale processen verbetert –> maakt het mogelijk om meer mentale operaties tegelijk uit te voeren in het WG
21
Q

Verandering in basiscapaciteiten
- Oudere leeftijd

A
  • afname van zintuigelijke vermogend –> belastend voor informatieverwerking
  • niet veel verandering in het kortetermijngeheugen, maar afname van het werkgeheugen
  • inhibition deficit
  • tragere werking van het zenuwstelsel –> afname in speed of processing
22
Q

Verandering in geheugenstrategieën
- Kindertijd

A
  • meer strategiegebruik wanneer het doel persoonlijk relevant is en indien geïnstrueerd om te onthouden
  • geleidelijke ontwikkeling: herhaling, organisatie en elaboratie
  • jongere kinderen (< 4 jaar): perseveration errors –> vasthouden aan oude strategie
  • ondanks kennis over strategieën, weinig spontaan gebruik
23
Q

Verandering in geheugenstrategieën
- oudere leeftijd

A
  • veel oudere volwassenen gebruiken niet spontaan strategieën
  • wanneer ze worden gevraagd om een strategie te gebruiken, vertonen oudere volwassenen verbeterde geheugenprestaties (groter effect voor personen met een hoog intelligentieniveau)
  • positief effect van strategietraining
24
Q

Kennis van geheugen
- Kindertijd

A
  • metacognitief beuwstzijn al beetje aanwezig op jonge leeftijd, significante verbeteringen gedurende de kindertijd
  • hoger bewustzijn = beter geheugen
  • maar, geen garantie voor goed kunnen onthouden –> ze moeten gemotiveerd zijn om de juiste strategie te gebruiken
  • ontwikkeling gaat door in de adolescentie: 80% monitort, slechts 50-60% plant moeilijke taken
25
Q

Kennis van geheugen
- Oudere leeftijd

A
  • metacognitieve kennis behouden
  • instaat om hun geheugen te monitoren, maar soms verkeerde schattingen van de nauwkeurigheid
  • negatieve overtuigingen over hun geheugenvaardigheden –> leeftijd stereotypen
26
Q

Kennis van de wereld
- Kindertijd

A
  • volwassenene presteren beter op geheugentests. Maar, is waarschijnlijk andersom als kinderen meer expertise hadden gehad dan volwassenen.
    –> maar, studies laten zien: als er gecontroleerd wordt door bekendheid en testmateriaal (expertise)–> oudere kinderen en jongvolwassenen presteren nog steeds beter dan jongere kinderen
    –> geheugenverbeteringen neit alleen toe te schrijven aan grotere kennis en expertise
27
Q

Kennis van de wereld
- Oudere leeftijd

A
  • minstens evenveel kennis als jongvolwassenen (+ verdere verbeteringen)
    –> kennis is geen bron van geheugenproblemen, in plaats daarvan helpt kennis juist om te compenseren voor verlies in efficiëntie met infomratieverwerking
28
Q

Contextuele factoren bij veroudering

A
  • Biologische en genetische factoren + omgevings- en situationele factoren
    1. kenmerken van de persoon
    2. kenmerken van de taak of situatie
    3. kenmerken van de bredere omgeving, inclusief culturele context
  • cohortverschillen in opleiding en IQ, evenals gezondheid en levensstijl
  • SOC theorie: in vertrouwde contexten (thuis) vaak goede prestaties, maar niet in het laboratorium
  • prospectief geheugen: geheugen voor intenties
29
Q

Cognitief functioneren bij ouderen

A

Hoog functionerend bij:
- routines en gewoonten
- ondersteuning van externe cues
- beschikbaarheid van eerdere kennis
- duidelijke structuur
Er kunnen problemen optreden bij
- nieuwe situaties
- tijddruk
- meerdere doelen tegelijk
- moe of afgeleid
- als zintuigen of lichaam al veel vragen

30
Q

Interindividuele verschillen (variabiliteit)
- midlife cognitie

A
  • naast gemiddelde leeftijdsgrend - belangrijke variaties binnen leeftijdsgroepen
  • volwassenen van middelbare leeftijd vallen gemiddeld tussen de jongeren en ouderen
  • grote individuele verschillen binnen leeftijdsgroepen; overlap tussen de verdelingen
    Intacte cognitieve vaardigheden zijn nodig om dagelijkse activiteiten uit te voeren!
31
Q

Leeftijdsgebonden variabiliteit

A
  • genetica
  • geslacht
  • onderwijs
  • beroep
  • sociaal-economische status
  • voeding
  • lichaamsbeweging
  • mentale activiteiten
  • toegang tot gezondheidszorg
  • persoonlijkheid
  • intelligentie
  • sociaal netwerk
  • risicofactoren: hypertensie, overgewicht, roken en alcohol
32
Q

Bescherming en veerkracht: een multisysteembenadering
- Cognitie

A
  • gezondheid en welzijn op latere leeftijd: risicofactoren en beschermende factoren
    MIDUS studie:
  • lage SES + lage opleiding = laag episodisch geheugen en minder geneigd om stimulerende cognitieve activiteiten te doen
  • veel cognitie activiteit bij mensen met een lage SES en een lage opleiding = geheugen is vergelijkbaar met gehugen van mensen met een hoge opleiding
  • plasticiteit op neuraal en gedragsmatig niveau
33
Q

Risicofactoren

A

roken, slechte voeding, obesitas, eenzaamheid etc.

34
Q

beschermde factoren

A

betrokken levensstijl, lichaamsbeweging, sociale steun, positieve overtuigingen, gevoel van controle

35
Q

MIDUS: adaptieve factoren en biologische veroudering

A
  • gecombineerde effecten van meerdere factoren hadden een beschermende rol voor de gezondheid (goede emotieregulatie, sterke sociale connecties, positief gezondheidsgedrag: slaap en lischaamsbeweging) voorspelden LTL
  • Telomeren: biologische markers van cellulaire veroudering en stress; verkorten met verouderen
36
Q

Cognitie en midlife vanuit een levensloopperspectief

A
  • grote interindividuele variaties in ervaringen en invloeden (context-dependent)
  • ontwikkeling van individuen: rekening houden emt meerdere contexten, tijd, en relaties tot anderen
  • hollistische, contextuele levenloopbenadering: cultuur, historische periode, biologie, sociale factoren, omgeving, genetica en psychologische factoren
37
Q

Cognitieve plasticiteit

A
  • Strategy-based interventies en processpecifieke interventies
38
Q

Strategy based interventies

A
  • geheugen vaardigheden: rehearsal, organization, visual imagery
  • mnemonische technieken: methode van Loci, Peg-Word Mnemonic