H5. Neurotransmitters Flashcards

1
Q

Neurochemische synaps

A

Eindknop op de presynaptische axon, de synaptische spleet en het postsynaptisch membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Exocytose

A

Afgifte –> actiepotentiaal in de presynaptische neuron zorgt voor de afgifte van neurotransmitters. De neurotransmitters gaan van de presynaptische eindknop in de synaptische spleet, vanuit daar bindt het zich aan het postsynaptische membraan en veroorzaakt IPSP/EPSP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Aanmaak/ transport neurotransmitters

A

Gemaakt uit DNA via mRNA of in de eindknop uit voedsel gehaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Afgifte neurotransmitter

A

Via exytose door een calcium influx (actiepotentiaal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Receptor actie postsynaptisch membraan

A

Depolarisatie, hyperpolarisatie en modulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Modulatie

A

Regelt de inhibitie en excitatie van andere reacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Inactivatie neurotransmitter

A
  • Afvoer door diffusie
  • Afbraak door enzymen
  • Heropname in presynaptische cel
  • Opname door astrocyten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Quantum

A

Inhoud van 1 synaptisch blaasje, er is veel quanta nodig voor een nieuwe asctiepotentiaal in de postsynaptische neuron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Axo-dendritische synaps

A

Gaat van axon naar de dendriet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Axo-somatisch

A

gaat van axon naar het cellichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Andere soorten synapsen

A
  • axo-axonisch
  • dendro-dendritisch
  • axo-musculair
  • axo- synaptisch
  • axo-secretoir (op bloedvat)
  • axo- extracellulair (op extracellulaire vloeistof)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Exiterende synapsen (TYPE I)

A
  • Axon op dendriet
  • Vesicles –> ronde synaptische blaasjes
  • hoge dichtheid
  • brede synaptische spleet
  • grote actieve zone
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Inhiberende synapsen (TYPE II)

A
  • Axon op cellichaam
  • platte synaptische blaasjes
  • lage dichtheid
  • smalle synaptische spleet
  • kleine actieve zone
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Criteria voor neurotransmitter

A
  • aangemaakt/ aanwezig in de neuron
  • Afgifte resulteert in effect andere cellen
  • Experimentele plaatsing resulteert in het zelfde effect
  • Mechanisme om de stof te verwijderen bestaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Classificatie neurotransmitter

A
  • kleine molecuul (Acetylcholine, Dopamine, Norepinefrine en Serotonine)
  • peptide transmitters
  • lipide transmitter
    (- gassen en iontransmitters)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Acetylcholine (Ach)

A

Enzymsynthese–> acetaat en choline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Serotonine (5-HT)

A

Synthese–> L-trypofaan
- reguleert stemming/agressie, eetlust/opwinding, ademhaling en pijnperceptie

18
Q

GABA

A

Aanpassing van glutamaat (verwijderen van carboxylgroep)
- Cerebellum en grote hersenen (glutamaat excitatie en GABA inhibitie)
- Hersenstam en ruggemerg (glutamaat excitatie en glycine inhibitie)

19
Q

Dopamine, Norepinefrine en Epinefrine synthese

A

Van Tyrosine naar L-Dopamine naar Dopamine naar Norepinefrine naar epinefrine

20
Q

Rate limiting factor

A

Enzym dat L-Dopa synteseert (Levodopa) is beperkt
- L-Dopa kan door de hersen-bloed barrière heen

21
Q

Peptide transmitters

A

Korte ketens van aminozuren, aanmaak is dus langzamer dan kleine moleculen. Peptide transmitters fungeren ook als hormonen. Endogene en exogene opioïden

22
Q

Endogene opioïden

A

Bèta-endorfine (pijnstilling), metenkefaline en dynorfine

23
Q

Exogene opioïden

A

Opium, Morfine en Diamorfine (heroïne)

24
Q

Lipide transmitters

A

Endocannabinoïden (belangrijkste)
- beïnvloed eetlust, pijnperceptie, slaap, stemming, geheugen, angst en stress
- Lipide = vetoplosbaar, dus wordt ter plekke gemaakt
- fungeren als neuromodulator –>inhiberen afgifte van glutamaat en GABA

25
Q

Endocannabinoïden

A

Gesynthetiseerd op postsynaptisch membraan, effect op CB1- receptroren
- gemaakt door lichaam
- Fytocannabinoïden komen van de hennepplant

26
Q

Excitatie vs. Inhibitie

A

Neuron heeft één of een beperkt paar bepaalde transmitters (transmitter bepaald niet of de cel inhibeerd/ exciteerd)
- DA, NE en EP zijn exciterend
- Glutamaat is exciterend
- GABA is inhiberend

27
Q

Ionotrope receptor

A
  • Bindingplaats voor een neurotransmitter met een ion-kanaal
  • direct effect, +- 1 ms
  • Actiepotentiaal mogelijk
  • Na+, K+, Cl- en Ca2+ ligandafhankelijk
28
Q

Metabotrobe receptor

A
  • Alleen bindingsplaats voor neurotransmitter
  • indirect effect, via G-eiwit
  • G-eiwit –> ionkanalen activeren of binnen via een enzym een cascade maken
  • peptide transmitter
29
Q

Neurotransmitters somatisch zenuwstelsel (spieren)

A

Acetylcholine en Nicotinic acetylcholine receptor (nicotine bindt hier ook aan)

30
Q

Neurotransmitters autonoom zenuwstelsel (sympatisch)

A

preganglionair –> acetylcholine
postganglionair –> Neropinetrine

31
Q

Neurotransmitters autonoom zenuwstelsel (parasympatisch)

A

pre-/postganglionair –> Acetylcholine

32
Q

Neurotransmitters centrale zenuwstelsel

A

Cholinerg systeem, Dopaminerg systeem, Noradrenerg systeem en serotonerg systeem

33
Q

Cholinerg systeem (Acetylcholine)

A

Nucleus basalis van Meyenrt
–> waakzaamheid, aandacht en geheugen

34
Q

Dopaminerg systeem (Dopamine)

A

Basale ganglia
–> Nigrostriatale circuit (motorisch)
–> Mesolimbisch circuit (beloning, aandacht)

35
Q

Noradrenerg systeem (Norepinefrine)

A

Locus coerculeus
–> emotie

36
Q

Serotonerg systeem (Serotonine)

A

Raphé nuclei
–> waakzaamheid tijdens beweging

37
Q

Chemische synapsen

A
  • neurotransmitters
  • 5 ms langzamer dan elektrische
  • neurale plasticiteit mogelijk
  • signalen versterken/ verminderen
  • veranderen door ervaring
38
Q

Elektrische synapsen

A
  • ‘gap junctions’
  • 5 ms sneller dan chemisch
  • gereguleerde poorten
  • uitwisselen (voedingsstoffen, tussen gliacellen en neuronen mogelijk)
  • clusters neuronen kunnen tegelijkertijd vuren
39
Q

Habituatie (gewenning)

A
  • Verminderde respons naar herhaaldelijk aanbieden van de stimulus
  • calcium kanalen worden minder sensitief
  • vermindere Ca2+ influx –> Minder neurotransmitter afgifte (EPSP wordt kleiner en minder snelle depolarisatie
40
Q

Sensitisatie

A
  • Verhoogde respons op stimulus
  • Serotonine van interneuron –> kaliumkanalen minder effect
  • kalium efflux verminderd
  • langere actiepotentiaal
  • verhoogde Ca2+ influx
  • meer neurotransmitters –> EPSP worden groter en snellere depolarisatie