Geneeskunde 2B1 HC week 1 - 05/02 Flashcards

1
Q

Welke instanties helpen mee aan de behandeling en preventie van infectieziekten?

A
  • Huisarts
  • GGD (SOA, tuberculose, uitbraakmanagment)
  • 2e/3e lijn: afhankelijk van ziektebeeld (medisch specialis in eigen vakgebied, internist-/kinderarts-infectioloog
  • In overleg met arts-microbioloog
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de grootste veroorzaker van infectieziekten en wat zijn de eigenschappen hiervan?

A

Bacteriën:
- prokaryoten: hebben geen celkern, DNA los in cytoplasma
- eencellig
- celwand en celmembraan: kunnen ook een fagel (voortbeweging) of andere eigenschappen hebben
- dubbelstrengs, circulair DNA (normaal bacterie DNA) of plasmidaal DNA (geeft extra eigenschappen, bijv. resistentie, dit kunnen ze ook makkelijk doorgeven naar andere bacteriën (ook andere soorten))
- Kunnen voor sporen zorgen: gevormd onder moeilijke omstandigheden (bijv. droogte) en is enkelstrengs DNA in cytoplasma waaruit in goede omstandigheden een nieuwe bacterie kan ontstaan
- Niet met het blote oog te zien (wel met koloniemorfologie) en kleuringen (grampositief paars en gramnegatief rood) (1-5 micrometer)
- Staafjes en kokken (ronde vorm)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de eigenschappen van virussen?

A
  • alleen DNA/RNA (dubbel- of enkelstrengs) met een eiwitmantel met glycoproteïnen (voor binding op gastheercel) eromheen
  • voor vermeerdering afhankelijk van gastheercel, op zichzelf niet levend
  • structuur verschilt: envelop, naked
  • vermeerdering: viraal RNA van retrovirus komt vrij in cytoplasma –> via reserve transcriptase naar DNA en dubbelstrengs provirus –> via integrase inbouw in cellulair DNA –> transcriptie en translatie van nieuwe virussen
  • enkel zichtbaar met elektronenmicroscoop (10-100 nm)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de eigenschappen van fungi?

A
  • schimmels (unicellulair (eencellig)) en gisten (vaak meercellig en trekt lange draden)
  • eukaryoten: celkern
  • dimorf: afhankelijk van temperatuur en leefomgeving schimmel of gist als vorm (sommige gisten kunnen ook als schimmels groeien)
  • voortplanting d.m.v. sporen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de eigenschappen van parasieten?

A
  • eukaryoten
  • parasitaire levenswijze: voor ontwikkeling geheel/deels afhankelijk van gastheer
  • kan dat de eerste gastheer er niet ziek van wordt, maar de volgende wel (teek)
  • kunnen groot zijn (tot 1 meter lang)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn pathogenen en wat is het verschil tussen en primair en opportunistisch pathogeen?

A

Bacteriën of micro-organismen die het lichaam ziek kunnen maken
- meeste micro-organismen zijn dit niet (bijv. darmflora)
- sommige zijn soms pathogeen (bijv. schimmels bij een autoimmuunziekte)
- enkele zijn altijd pathogeen (bijv. tuberculose)

Primair vs. opportunistisch:
- primair pathogeen: veroorzaakt altijd een ziekte
- secundair/opportunistisch pathogeen: veroorzaken alleen ziekte bij mensen met een verminderde weerstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat betekend kolonisatie?

A

Dragerschap: een bacterie die in het lichaam zit maar geen kwaad doet, dit is per lichaamsdeel afhankelijk (verschil tussen bijv. huid en darmen)
- neem je een kweek en je vind een micro-organisme wat niet op die plek hoort te zitten, of een slechte variant dan heb je het pathogeen te pakken
- lichaam bevat ook steriele plekken (zonder micro-organismen): alles wat geen contact heeft met de buitenwereld (hersenen (en liquor), binnenkant oog, spieren en bloed normaal ook)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wanneer is er sprake van een infectie?

A

Als er schade of een veranderde fysiologie is door interactie tussen gastheer en micro-organisme –> hierbij ontstaat een ontstekings- en immuunreactie
- kan klinisch (zichtbaar) en subklinisch (niet waarneembaar)
- bestaat uit een keten van gebeurtenissen (pathogenese van infectieziekte)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is Staphylococcus aureus?

A

Bacterie die ziekte kan veroorzaken maar die veel mensen bij zich dragen zonder ziekte (ong. 25%)
–> kan dus veel infecties veroorzaken (bijv. pus, diarree, UWI, etc.) maar doet dit niet bij iedereen
- grampositief en rond
- op de huid (bijna altijd in de neus en vaak ook de handen)
- dragers hebben veel meer kans op wondinfectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarvan is de pathogenese van infectieziekten afhankelijk?

A
  • Micro-organisme (MO): pathogeniciteit (vermogen van MO om ziekte te veroorzaken) en virulentie (maat voor hoeveelheid schade die een MO in zijn gastheer aanricht, afhankelijk van virulentie factoren (eigenschappen waarmee MO de verdedigingsmechanismen van de gastheer kan ontlopen/verwijderen) –> virulentie kun je meten door de kijken hoeveel MO er nodig zijn om de helft van de dieren ziek te maken/te laten overlijden in een studie
  • Gastheer: genetische achtergrond, immuunsuppressie (bijv. door medicatie), ziekte, lokale omstandigheden, etc.
  • Besmettingsroute: via de lucht, via contact, via feces, etc.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de functie van het immuunsysteem?

A

Onderhouden en herstellen van homeostage en verzorgen van afweer tegen pathogene micro-organismen en schadelijke stoffen
- samen met endocrien systeem en zenuwstelsel
- doen we samen met microbiota
- bedreigingen door verschillende triggers: exogeen infectieus (van buiten, virus, bacterie, schimmel, fungi, etc.), exogeen niet-infectieus (van buiten, zwangerschap, transplantatie, toxine, allergenen) of endogeen (trauma; breuk, wond, UV-straling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wanneer treedt er immuun herkenning op en wat kan de respons van het lichaam zijn?

A

Herkenning bij: gezonde lichaamscel, dode lichaamscel, tumorcel, foetus, microbiota, pathogene micro-organismen, moleculen in voedsel/de lucht

Respons: negeren of aanvallen; doden, opruimen, afschermen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat gebeurt er als er schade door een prikkel (bijv. infectie of chirurgische behandeling) optreedt aan het lichaam?

A

Zie afbeelding!

Wordt opgevangen en herkend door innate (aangeboren) immuunrespons; probeert prikkel uit te schakelen en zet adaptieve respons aan en zorgt voor een ontstekingsreactie
–> adaptieve (verworven) immuunrespons werkt versterkend en probeert ook de prikkel uit te schakelen

Er zijn stimulerende en remmende factoren zodat het systeem in evenwicht blijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke aanwezige barrières zijn er tegen infecties en in welke verschillende lagen is dit?

A
  • Mechanisch: epitheel, beweging (lucht, trilharen, vloeistof)
  • Chemisch: vetzuren, zout, lage pH, enzymen, antimicrobiële peptiden (defensines)
  • Microbiologisch: microbiota

Verschillende lagen:
- Innate: direct beschikbaar, resolutie binnen 4 uur
- Innate-geactiveerd: geïnduceerd, resolutie tot 96 uur, afweer moet eerst geactiveerd worden m.b.v. effectors die bij een ontstekingsreactie vrijkomen
- Adaptief: na de ontsteking is er activatie van lymfocyten, die prolifereren en resolutie na 96 uur

De herkenning van de innate- en adaptieve immuunrespons zorgt voor het optreden van een acute ontsteking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de verschillende leukocyten bij een innate vs. een adaptieve respons en waar is deze ontwikkeling?

A

Innate: macrofagen (allerlei cellen, ook zenuwcellen)
Adaptief: B- en T-lymfocyten, ontwikkeling in primaire lymfoïde organen
- beenmerg –> B-lymfocyt
- beenmerg –> thymus –> T-lymfocyten (CD4+ (T-helpercel) en CD8+ (cytotoxische T-cel))
–>ook nog secundaire lymfoïde organen: lymfeklieren, milt, plaques van Peyer, lymfoïd weefsel in darm, longen, neus en tonsillen (belangrijk voor functie immuuncellen (activatie T- en B-cellen))

Manier waarop receptor tot stand komt verschilt tussen de beide soorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen de innate en adaptieve afweer?

A

Innate: respons aangezet met een receptor voor herkenning (codering voor receptor vast in het genoom (genoom-gecodeerde receptoren)), niet-klonale respons, snelle reactie, in alle individuen aanwezig, geen geheugen, patroonherkenning, granulocyten en monocyten

Adaptief: respons aangezet door gearrangeerde receptor (in elkaar gezet met verschillende gensegmenten), klonale respons, langzame reactie (cellen moeten eerst delen), verschillend per individu, toename door geheugen, specifieke herkenning, B- en T-lymfocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke verschillende receptoren bevatten T- en B-lymfocyten?

A

Variabele domeinen aan receptoren: hiermee antigeen herkenning, bestaat door recombinatie van V-, D- en J-segmenten, samen met een constant deel een unieke keten, koppeling varieert door inserties en deleties;
- B-lymfocyten: diversiteit door combinatie van lichte en zware ketens, hierdoor 5 x 10^13 verschillende Ig’s (als ze los van het membraan zijn)
- T-lymfocyten: diversiteit door afwisseling van alfa, bèta, gamma en delta, hierdoor 10^18 verschillende T-cel receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe verloopt de antigeenherkenning bij T- en B-lymfocyten?

A
  • B-lymfocyt: kan een intact antigeen herkennen door een directe binding van het antigeen met het surface immunoglobuline op het celoppervalk
  • T-lymfocyt: heeft een antigeenpresenterende cel (APC) nodig, heeft een receptor met een klein peptide die brokjes kan herkennen gepresenteerd door het HLA-molecuul
19
Q

Hoe is een lymfeklier opgebouwd?

A

Zie afbeelding!

Functie: filter voor weefselvloeistof, secundair lymfoïd orgaan
Bestaat uit: kapsel, cortex, follikels, merg, afferent en efferent lymfevat, vene en arterie en een randsinus
- T-lymfocyt gebied in binnenste cortex (paracortex)
- B-lymfocyt follikels aan buitenzijde cortex

20
Q

Hoe verloopt de adaptieve immuunrespons in secundair lymfoïde organen?

A

Bestaat uit 2 delen:
- Humoraal: componenten komen in serum/weefselvloeistof (antistoffen)
- Cellulair: T-cellen spelen een belangrijke rol, activatie door APC –> differentiatie in effectorcellen –> aanmaak cytokines of cytotoxische effecten

21
Q

Hoe verloopt de presentatie van een antigeen aan T-cellen?

A

D.m.v. APC en het HLA-molecuul (human leukocyten antigen/humaan MHC), presenteren peptides aan de T-cel receptor, presentatie in de groeve, 2 soorten:
- HLA-I: aan CD8+ T-cel, zit op alle kernhoudende cellen, presenteert cytosolaire antigenen (wordt in het proteasoom afgebroken door peptiden –> in Golgi verwerkt en geïntegreerd in receptor op membraan)
- HLA-II: aan CD4+ T-cel, voor co-stimulatie macrofagen, CD8+ cellen en B-lymfocyten, alleen op APC, presenteert exogeen antigeen (opname m.b.v. endosoom –> afbraak tot peptiden –> in speciaal vesicle nieuwe receptor voor op membraan gevormd)

22
Q

Voor welke effecten kunnen CD4+ T-(helper) cellen zorgen?

A
  1. CD4+ T-cellen produceren cytokinen om macrofagen te activeren in de perifere weefsels
  2. Th1-cellen stimuleren CD8+ T-cellen (doden geïnfecteerde- of kankercellen)
  3. Th2-cellen stimuleren plasmacellen (maken antistoffen tegen ziekteverwekker
23
Q

Wat is het geheugen van de adaptieve respons?

A
  1. Primaire respons met antigeen: vanuit naïeve B-lymfocyt populatie plasmacellen en geheugen B-lymfocyten ontwikkelen
  2. Secundaire respons met antigeen: geheugen B-lymfocyten zorgen voor de snelle, sterke en hogere reactie
24
Q

Welke balans is er in het immuunsysteem?

A

Balans tussen Th1-cellen met cellulaire immuniteit (auto-immuniteit) en Th2-cellen met humorale immuniteit (allergie)
–> ook in balans met regulator/suppressor T-lymfocyten die voor tolerantie zorgen
–> als er iets mis is met de balans reageert het ergens anders op dan op infecties (auto-immuniteit)

25
Q

Welke 5 immuunstoornissen treden er op bij het disfunctioneren van het immuunsysteem?

A
  • Allergie: werkt te sterk, respons op onschuldige antigenen
  • Auto-inflammatie: werkt verkeerd, innate respons tegen eigen antigenen
  • Auto-immuniteit: werkt verkeerd, adaptieve respons tegen eigen antigenen
  • Immuundeficiëntie: werkt te zwak, te geringe werking
  • Leukemie/lymfoom: ongecontroleerd, maligne woekering van immuuncellen
26
Q

Wat zijn de kenmerken van virussen?

A
  • het zijn obligaat intracellulaire parasieten: hebben altijd een gastheercel nodig voor vermenigvuldiging
  • bestaat uit DNA of RNA met informatie voor productie van nieuwe viruspartikels die naar nieuwe cellen verspreiden
  • extracellulaire vorm is een partikel/viron
  • altijd besmettelijk en infecteert nieuwe cellen, is niet altijd ziekteverwekkend (ook niet in eigen belang want als gastheer overlijdt dan zij ook)
  • passieve agentia: denken niet en hebben geen plan
  • als een cel susceptibel voor het virus is kan hij er aan hechten, als hij die niet heeft is hij resistent
  • deling van virus afhankelijk van permissiviteit van de cel (ondersteuning replicatie)
27
Q

Wat zijn de intracellulaire- en extracellulaire fase van een virus?

A
  • intracellulaire fase: virus zit in de cel en partikel is uit elkaar gevallen –> valt hier de cel aan en gebruikt de grondstoffen en energie van de cel om zichzelf te reproduceren
    –> hierin zit de eclipse fase: fase nadat het virus de cel infecteert, hierna komt een hele lading aan virussen naar buiten (burst) wat ten koste gaat van de gastheercel, virus is dan weer te detecteren
  • extracellulaire fase: virus bestaat uit een stabiel compact partikel buiten de cel –> nakomelingen van een virus kunnen nieuwe cellen gaan infecteren
28
Q

Hoe is classificatie van virussen?

A

Kan op verschillende manieren:
1. Ziekte: dekt niet helemaal de lading want een virus kan verschillende ziekten veroorzaken en er zijn ook verschillende varianten van een ziekte door verschillende virussen
2. Morfologie (vorm en genetisch materiaal); behulpzaam maar niet praktisch aangezien sommige dezelfde vorm hebben maar andere infecties veroorzaken
3. Genetisch materiaal: non-enveloped virussen (naakt virus, bevat eiwit capside met genetisch materiaal) en enveloped virussen (extra lipide membraan van gastheer om zich heen), non-enveloped zijn moelijker te inactiveren met alcohol/zeep (dus besmettelijker), verschil tussen DNA (lineair of circulair) of RNA (positive of negative stranded)
4. Replicatiecyclus (Baltimore classificatie): inzicht in hoe het virale genoom repliceert

29
Q

Hoe verloopt de replicatiecyclus van een virus?

A

Zie ook afbeelding!

  1. aanhechting: receptoren op celoppervlak, capside/envelop bepaald specificiteit van gastheercel, tropisme (virus zit op de juiste cel)
  2. entree van virale genoom: penetratie (virus zonder envelop), endocytose (bij beide) of membraanfusie (met envelop)
  3. transcriptie, translatie en replicatie: nieuwe DNA/RNA vorming, mRNA aflezen waardoor eiwitten worden gevormd
  4. assemblage: virale eiwitten vormen een nieuw virusdeeltje, hieromheen een capside gevormd
  5. budding en release: naar buiten brengen van het virus uit de cel
30
Q

Wat is de Baltimore classificatie?

A

Zie afbeelding!

Algemeen: viraal genoom wordt altijd omgezet in mRNA –> eiwit –> vermenigvuldiging
- bij RNA onderscheid tussen + (basenvolgorde hetzelfde als latere mRNA, dus startcodon, +RNA direct door ribosoom afgelezen, voor vermeerdering omgezet in complementair -RNA voor matrijs) en - (van -RNA eerst dubbelstrengs RNA-keten maken, +RNA keten kan door ribosoom worden afgelezen als matrijs) streng

31
Q

Welke manieren van diagnostiek zijn er in de virologie?

A

Basale lab technieken:
- Detectie van gastheer immuunrespons (indirect): antilichaam respons, innate immuunrespons, T-lymfocyt responsen
- Detectie van het virus (direct): detectie van het virale genoom (PCR of RT-PCR), directe immunofluorescentie of elektronenmicroscopie, pathologie, immunohistochemie, virusisolatie, viraal antigeen (ELISA)

32
Q

Hoe vindt de replicatie van HIV plaats?

A

Genoom van HIV gecodeerd door +RNA, het werkt als retrovirus
- viruspartikel bindt aan CD4 en co-receptor CCR5/CXCR4 –> virus kan de cel in –> viraal reserve transcriptase (viraal polymerase) maakt van +RNA enkelstrengs DNA (retrovirus) –> hiervan dubbelstrengs DNA vormen –> virale integrase (integratie van genoom in gastheercel) –> humane cellulaire polymerase maken van provirus nieuw mRNA en genomisch +RNA –> +RNA kan de cel weer verlaten (nieuw viruspartikel) en andere cellen infecteren

33
Q

Hoe werkt antivirale therapie die op nucleoside analogen is gebaseerd?

A

Virussen repliceren in de cel en in de therapie kunnen analogen worden gebruikt die lijken op de bouwstenen van DNA en RNA (nucleosiden) maar niet de OH-groep hebben –> hierdoor kan er na de inbouw van deze nucleoside geen verdere replicatie plaatsvinden en kan het virus niet verder delen (ketenterminatie)
–> er is intracellulair fosforylatie nodig (fosfaatgroepen kunnen niet door celmembraan door negatieve lading), dit wordt gedaan door humane enzymen
- normaal: fosfodi-esterbinding tussen OH-groep (essentieel voor verlenging keten) en 3 fosfaatgroepen, als de 2 fosfaatgroepen afsplitsen komt energie vrij (energiebron voor vermenigvuldiging DNA)
- de nucleoside analogen zijn selectief waardoor ze alleen virale polymerasen remmen en niet kunnen worden ingebouwd in humane polymerasen (celdeling wordt dus niet verstoord, bij niet-selectieve nucleoside analogen is dit wel (chemotherapie))

34
Q

Hoe werkt Aciclovir tegen het Herpes Simplex virus (HSV)?

A

Nucleoside analoog maar dan veiliger
- remt het herpes simplex DNA-polymerase; enzym dat het genoom aan het vermenigvuldigen is
- als het de cel in gaat moeten er fosfaatgroepen aan worden gezet –> lichaamseigen enzym dat de eerste koppelt heeft een lage activiteit door aciclovir–> HSV heeft een eigen enzym (thymidine kinase) dat dit wel snel kan doen –> hierdoor wordt aciclovir dus alleen actief in hoge concentraties in een herpes geïnfecteerde cel (concentratie wordt nooit schadelijk in een gezonde cel)
- eerste fosfaatgroep wordt dus met virale enzymen ingebouwd en de tweede en derde fosfaatgroep kunnen wel met humane kinases ingebouwd worden
- werkt ook op VZV (varicella zoster virus, waterpokken en gordelroos) en CMV (cytomegalovirus)

–> je moet dit wel altijd blijven slikken omdat het herpesvirus altijd (latent) aanwezig blijft in het lichaam na infecte, het kan bij een verzwakt immuunsysteem opvlammen

35
Q

Wat is een parasiet en wat betekenen de volgende definities:
- symbiose
- commensalisme
- parasitisme
- mutualisme ?

A

Parasiet: eukaryoot organisme die leeft ten koste van zijn gastheer (niet zijnde schimmels), meest complexe ziekteverwekker die moeilijk te behandelen is met medicatie, groot genoom met alle celonderdelen, kunnen meerdere gastheren en ontwikkelingsstadia in 1 levenscyclus hebben, hebben meerdere verschijningsvormen (genetische informatie afhankelijk van de plek waar ze zitten)

Verschillende vormen van samen leven:
- symbiose: in associatie met elkaar leven van organismen van verschillende soorten
- commensalisme: veroorzaakt bij de gastheer geen voor- of nadeel
- parasitisme: leven ten koste van de gastheer
- mutualisme: samenleving met wederzijds voordeel

36
Q

Hoe worden parasieten onderverdeeld?

A
  • Ectoparasieten: gelijkpotigen, meestal niet heel ziekmakend maar vaak als transmissieroute van ziekten (vlooien, luizen, teken)
  • Parasitaire wormen: meercellig (spoelwormen, schistosomen)
  • Parasitaire protozoa: eencellig (Leishmania (hiv), Plasmodium (malaria), Trypanosoma, Toxoplasma)
37
Q

Wat betekenen de volgende begrippen:
- Vector
- Directe ontwikkelingscyclus
- Indirecte ontwikkelingscyclus
- Definitieve gastheer
- Tussengastheer
- Gastheerspecificiteit
- Incubatieperiode
- Prepatente periode
- Zoönose
- Opportunist ?

A
  • Vector: verantwoordelijk voor de overdracht van de parasiet, transmissieroute via een ander organisme, altijd een e-vertebraat (ongewerveld dier)
  • Directe ontwikkelingscyclus: parasiet is afhankelijk van 1 gastheer
  • Indirecte ontwikkelingscyclus: parasiet is afhankelijk van meerdere gastheren
  • Definitieve gastheer: onderhoudt volwassen parasiet, geslachtelijke vermenigvuldiging mogelijk
  • Tussengastheer: aseksuele of vegetatieve vermeerdering, zonder DNA-uitwisseling
  • Gastheerspecificiteit: door een specialisatie ontstane gebondenheid van parasiet aan bepaalde gastheer
  • Incubatieperiode: periode tussen moment van infectie en eerste klinische symptomen
  • Prepatente periode: periode tussen het moment van infectie en moment dat de parasiet zijn aanwezigheid laat blijken, bijv. aantonen parasiet of aantonen eieren in ontlasting (darmwormen)
  • Zoönose: infectie van zoogdieren waarbij mens de gastheer kan worden, dier is het reservoir
  • Opportunist: parasiet vermenigvuldigd zich bij gastheren met een ernstig verzwakt immuunsysteem
38
Q

Wat is Leishmaniasis en hoe verloopt de ontwikkelingscyclus?

A

Veroorzaakt door meerdere soorten Leishmania parasieten –> bij verschillende patiënten een verschillend ziektebeeld
- >20 verschillende soorten Leishmania
- vooral in Brazilië, India en rond de Middellandse Zee
- overgebracht door vrouwelijke zandvliegjes/mug (vector)
- ontwikkelingscyclus: speeksel van mug in de gastheer met component zodat meer bloed kan worden opgezogen –> Leishmania spp. opname door macrofagen door lichaamsvreemde herkenning –> promastigoten veranderen in amastigoten en hierdoor voorkomen van fusie fagosoom met lysosoom –> vermenigvuldiging tot macrofaag knapt –> verspreiding parasiet in gastheer –> nieuwe zandvlieg neemt bloed af en neemt parasiet over en geeft het door (bij zandvlieg vrijkomen parasiet in maag-darmkanaal en transformatie naar promastigoten stadium)

39
Q

Wat is viscerale leishmaniasis en welke soorten zijn er?

A

Totaal 500.000 infecties per jaar en 60.000 doden, 90% in India, Blangladesh, Brazilië, Nepal en Sudan en verder een beetje Middellandse Zee gebied, parasiet wordt versleept naar lymfeknopen, beenmerg, milt en lever en infecteert fagocyterende leukocyten –> immuuncellen gaan kapot en het immuunsysteem wordt aangetast (destructie granulocyten) –> repressie van aanmaak bloedcellen, vergroting van milt en lever en gevoelig voor opportunistische infecties, incubatietijd van 10 dagen tot vele jaren en infectieduur van maanden tot levenslang, verloop is plots/fulminant tot langzaam en mild
- Leishmania donovani: vooral India, klachten als onregelmatige koorts, hepatosplenomegalie, lymfadenopathie, buikpijn, vermagering, pancytopenie en hyper-IgG –> fataal zonder behandeling, overdracht is mens op mens,
- Leishmania infantum: vooral Zuid-Europa, primair bij honden, opportunistisch bij mensen met gecompromitteerd immuunsysteem, kan ook cutaan

–> immuungecompromitteerden vaker vatbaarder en meestal visceraal

40
Q

Welke vragen stel je in de anamnese, welke diagnostiek doe je en wat is de behandeling van viscerale leishmaniasis?

A
  • Anamnese: herkomst patiënt/reisanamnese, immuunstatus, onregelmatige koorts, hepatosplenomegalie en lab; pancytopenie i.c.m. hoog IgG en IgM
  • Diagnostiek: aantonen van parasieten via microscopie, PCR (milt/beenmerg/bloed) en serologie (aantonen specifieke antilichamen in bloed)
  • Behandeling: medicamenteus; stibogluconate (SbV) 20 mg/kg voor 30 dagen (veel bijwerkingen), amfotericine B (nefrotoxisch), aminosidine (duur), pentamidine, miltefosine (oraal)
    –> soms knappen patiënten hiervan snel op maar onduidelijk of de parasiet echt weg is, soms ook een reactie van de huid (bolletjes waar parasieten oppervlakkig in de huid zitten; post kala azar dermal leishmaniasis (PKDL) –> geen viscerale infectie meer)
41
Q

Wat is cutane leishmaniasis en welke soorten zijn er?

A

Totaal 1,0-1,5 miljoen infecties per jaar, parasiet wordt niet versleept, pijnloze ulcus rondom beet van zandvlieg met opstaande rand, genezing kan spontaan-maanden/jaren, incubatietijd van 2-8 weken, behandeling afhankelijk van soort en ook veel variatie in hoe het ulcus eruit ziet (nat/droog/korst) en littekenvorming

Oude wereld:
- Leishmania major: landelijke gebieden als zoönose
- Leishmania tropica: oostelijke en stedelijke gebieden, mens is het reservoir (antroponotisch)
- Leishmania aethiopica: Oost-Afrika

Nieuwe wereld: veel overlappende geografische distributie met verschillen in presentaties
- Leishmania mexicana complex: geven cutane presentatie
- Leishmania viannia complex: hierbinnen leishmania braziliensis complex (mococutane presentatie, vaak als relapse) en leishmania guyanensis complex

42
Q

Wat is mocutane leishmaniasis?

A

Bijzondere vorm, voornamelijk Zuid-Amerika (Brazilië)
- 1-3% van de leishmania braziliensis complex infecties
- veroorzaakt door versleping van parasiet naar mucosa (neus/keel)
- incubatietijd van maanden-jaren
- vaak een fataal beloop

43
Q

Welke diagnostiek doe je en wat is de behandeling van cutane leishmaniasis?

A
  • Diagnostiek: aantonen parasieten d.m.v. microscopie en PCR (met 2 huidponsen van de opgeworpen rand van de ulcus, niet in ulcus zelf)
  • Behandeling: afhankelijk van aard en lokalisatie; klein ulcus met geen therapie, cryotherapie, hitte therapie of fotodynamische therapie. Lokale behandeling met intralesionale injecties met stibogluconaat (pijnlijk) of paromomycine zalf
  • Nieuwe wereld Vianna complex: systemische therapie
  • Oude wereld L. Mexicano: lokale therapie
  • Oude wereld L. Infantum: systemische therapie
44
Q

Waar is HAART voor?

A

Highly active antiretroviral therapy
–> voorkomt klinisch manifest van hif-infectie en zo afname van viscerale leishmaniasis bij hiv-positieven
–> bij intraveneuze drugsgebruikers werkt dit, bij transplantatiepatiënten niet