Geneeskunde 2B1 HC week 1 - 05/02 Flashcards
Welke instanties helpen mee aan de behandeling en preventie van infectieziekten?
- Huisarts
- GGD (SOA, tuberculose, uitbraakmanagment)
- 2e/3e lijn: afhankelijk van ziektebeeld (medisch specialis in eigen vakgebied, internist-/kinderarts-infectioloog
- In overleg met arts-microbioloog
Wat is de grootste veroorzaker van infectieziekten en wat zijn de eigenschappen hiervan?
Bacteriën:
- prokaryoten: hebben geen celkern, DNA los in cytoplasma
- eencellig
- celwand en celmembraan: kunnen ook een fagel (voortbeweging) of andere eigenschappen hebben
- dubbelstrengs, circulair DNA (normaal bacterie DNA) of plasmidaal DNA (geeft extra eigenschappen, bijv. resistentie, dit kunnen ze ook makkelijk doorgeven naar andere bacteriën (ook andere soorten))
- Kunnen voor sporen zorgen: gevormd onder moeilijke omstandigheden (bijv. droogte) en is enkelstrengs DNA in cytoplasma waaruit in goede omstandigheden een nieuwe bacterie kan ontstaan
- Niet met het blote oog te zien (wel met koloniemorfologie) en kleuringen (grampositief paars en gramnegatief rood) (1-5 micrometer)
- Staafjes en kokken (ronde vorm)
Wat zijn de eigenschappen van virussen?
- alleen DNA/RNA (dubbel- of enkelstrengs) met een eiwitmantel met glycoproteïnen (voor binding op gastheercel) eromheen
- voor vermeerdering afhankelijk van gastheercel, op zichzelf niet levend
- structuur verschilt: envelop, naked
- vermeerdering: viraal RNA van retrovirus komt vrij in cytoplasma –> via reserve transcriptase naar DNA en dubbelstrengs provirus –> via integrase inbouw in cellulair DNA –> transcriptie en translatie van nieuwe virussen
- enkel zichtbaar met elektronenmicroscoop (10-100 nm)
Wat zijn de eigenschappen van fungi?
- schimmels (unicellulair (eencellig)) en gisten (vaak meercellig en trekt lange draden)
- eukaryoten: celkern
- dimorf: afhankelijk van temperatuur en leefomgeving schimmel of gist als vorm (sommige gisten kunnen ook als schimmels groeien)
- voortplanting d.m.v. sporen
Wat zijn de eigenschappen van parasieten?
- eukaryoten
- parasitaire levenswijze: voor ontwikkeling geheel/deels afhankelijk van gastheer
- kan dat de eerste gastheer er niet ziek van wordt, maar de volgende wel (teek)
- kunnen groot zijn (tot 1 meter lang)
Wat zijn pathogenen en wat is het verschil tussen en primair en opportunistisch pathogeen?
Bacteriën of micro-organismen die het lichaam ziek kunnen maken
- meeste micro-organismen zijn dit niet (bijv. darmflora)
- sommige zijn soms pathogeen (bijv. schimmels bij een autoimmuunziekte)
- enkele zijn altijd pathogeen (bijv. tuberculose)
Primair vs. opportunistisch:
- primair pathogeen: veroorzaakt altijd een ziekte
- secundair/opportunistisch pathogeen: veroorzaken alleen ziekte bij mensen met een verminderde weerstand
Wat betekend kolonisatie?
Dragerschap: een bacterie die in het lichaam zit maar geen kwaad doet, dit is per lichaamsdeel afhankelijk (verschil tussen bijv. huid en darmen)
- neem je een kweek en je vind een micro-organisme wat niet op die plek hoort te zitten, of een slechte variant dan heb je het pathogeen te pakken
- lichaam bevat ook steriele plekken (zonder micro-organismen): alles wat geen contact heeft met de buitenwereld (hersenen (en liquor), binnenkant oog, spieren en bloed normaal ook)
Wanneer is er sprake van een infectie?
Als er schade of een veranderde fysiologie is door interactie tussen gastheer en micro-organisme –> hierbij ontstaat een ontstekings- en immuunreactie
- kan klinisch (zichtbaar) en subklinisch (niet waarneembaar)
- bestaat uit een keten van gebeurtenissen (pathogenese van infectieziekte)
Wat is Staphylococcus aureus?
Bacterie die ziekte kan veroorzaken maar die veel mensen bij zich dragen zonder ziekte (ong. 25%)
–> kan dus veel infecties veroorzaken (bijv. pus, diarree, UWI, etc.) maar doet dit niet bij iedereen
- grampositief en rond
- op de huid (bijna altijd in de neus en vaak ook de handen)
- dragers hebben veel meer kans op wondinfectie
Waarvan is de pathogenese van infectieziekten afhankelijk?
- Micro-organisme (MO): pathogeniciteit (vermogen van MO om ziekte te veroorzaken) en virulentie (maat voor hoeveelheid schade die een MO in zijn gastheer aanricht, afhankelijk van virulentie factoren (eigenschappen waarmee MO de verdedigingsmechanismen van de gastheer kan ontlopen/verwijderen) –> virulentie kun je meten door de kijken hoeveel MO er nodig zijn om de helft van de dieren ziek te maken/te laten overlijden in een studie
- Gastheer: genetische achtergrond, immuunsuppressie (bijv. door medicatie), ziekte, lokale omstandigheden, etc.
- Besmettingsroute: via de lucht, via contact, via feces, etc.
Wat is de functie van het immuunsysteem?
Onderhouden en herstellen van homeostage en verzorgen van afweer tegen pathogene micro-organismen en schadelijke stoffen
- samen met endocrien systeem en zenuwstelsel
- doen we samen met microbiota
- bedreigingen door verschillende triggers: exogeen infectieus (van buiten, virus, bacterie, schimmel, fungi, etc.), exogeen niet-infectieus (van buiten, zwangerschap, transplantatie, toxine, allergenen) of endogeen (trauma; breuk, wond, UV-straling)
Wanneer treedt er immuun herkenning op en wat kan de respons van het lichaam zijn?
Herkenning bij: gezonde lichaamscel, dode lichaamscel, tumorcel, foetus, microbiota, pathogene micro-organismen, moleculen in voedsel/de lucht
Respons: negeren of aanvallen; doden, opruimen, afschermen
Wat gebeurt er als er schade door een prikkel (bijv. infectie of chirurgische behandeling) optreedt aan het lichaam?
Zie afbeelding!
Wordt opgevangen en herkend door innate (aangeboren) immuunrespons; probeert prikkel uit te schakelen en zet adaptieve respons aan en zorgt voor een ontstekingsreactie
–> adaptieve (verworven) immuunrespons werkt versterkend en probeert ook de prikkel uit te schakelen
Er zijn stimulerende en remmende factoren zodat het systeem in evenwicht blijft
Welke aanwezige barrières zijn er tegen infecties en in welke verschillende lagen is dit?
- Mechanisch: epitheel, beweging (lucht, trilharen, vloeistof)
- Chemisch: vetzuren, zout, lage pH, enzymen, antimicrobiële peptiden (defensines)
- Microbiologisch: microbiota
Verschillende lagen:
- Innate: direct beschikbaar, resolutie binnen 4 uur
- Innate-geactiveerd: geïnduceerd, resolutie tot 96 uur, afweer moet eerst geactiveerd worden m.b.v. effectors die bij een ontstekingsreactie vrijkomen
- Adaptief: na de ontsteking is er activatie van lymfocyten, die prolifereren en resolutie na 96 uur
De herkenning van de innate- en adaptieve immuunrespons zorgt voor het optreden van een acute ontsteking
Wat zijn de verschillende leukocyten bij een innate vs. een adaptieve respons en waar is deze ontwikkeling?
Innate: macrofagen (allerlei cellen, ook zenuwcellen)
Adaptief: B- en T-lymfocyten, ontwikkeling in primaire lymfoïde organen
- beenmerg –> B-lymfocyt
- beenmerg –> thymus –> T-lymfocyten (CD4+ (T-helpercel) en CD8+ (cytotoxische T-cel))
–>ook nog secundaire lymfoïde organen: lymfeklieren, milt, plaques van Peyer, lymfoïd weefsel in darm, longen, neus en tonsillen (belangrijk voor functie immuuncellen (activatie T- en B-cellen))
Manier waarop receptor tot stand komt verschilt tussen de beide soorten
Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen de innate en adaptieve afweer?
Innate: respons aangezet met een receptor voor herkenning (codering voor receptor vast in het genoom (genoom-gecodeerde receptoren)), niet-klonale respons, snelle reactie, in alle individuen aanwezig, geen geheugen, patroonherkenning, granulocyten en monocyten
Adaptief: respons aangezet door gearrangeerde receptor (in elkaar gezet met verschillende gensegmenten), klonale respons, langzame reactie (cellen moeten eerst delen), verschillend per individu, toename door geheugen, specifieke herkenning, B- en T-lymfocyten
Welke verschillende receptoren bevatten T- en B-lymfocyten?
Variabele domeinen aan receptoren: hiermee antigeen herkenning, bestaat door recombinatie van V-, D- en J-segmenten, samen met een constant deel een unieke keten, koppeling varieert door inserties en deleties;
- B-lymfocyten: diversiteit door combinatie van lichte en zware ketens, hierdoor 5 x 10^13 verschillende Ig’s (als ze los van het membraan zijn)
- T-lymfocyten: diversiteit door afwisseling van alfa, bèta, gamma en delta, hierdoor 10^18 verschillende T-cel receptoren