frans chaptre 5 brron e Flashcards
1
Q
les potes m mv
A
de vrienden
2
Q
de vrienden
A
les potes v mv
3
Q
le / la meilleur (e)
A
de beste
4
Q
de beste
A
le / la meilleur (e)
5
Q
rentrer
A
naar huis gaan
6
Q
naar huis gaan
A
rentrer
7
Q
se relaxer
A
zich ontspannen
8
Q
zich ontspannen
A
se relaxer
9
Q
téléphoner
A
bellen
10
Q
bellen
A
téléphoner
11
Q
j’ai froid
A
ik heb het koud
12
Q
ik heb het koud
A
j’ai froid
13
Q
la grippe
A
de griep
14
Q
de griep
A
la grippe
15
Q
j’espère
A
Ik hoop
16
Q
de hoop
A
j’espère
17
Q
aller au lit
A
naar bed gaan
18
Q
naar bed gaan
A
aller au lit
19
Q
Ça va mieux
A
het gaat beter
20
Q
het gaat beter
A
ça va mieux
21
Q
l’endroit m
A
de plek
22
Q
de plek
A
l’endroit
23
Q
gagner
A
winnen
24
Q
winnen
A
gagner
25
faire du basket
basketballen
26
basketballen
faire du basket
27
faire du foot
voetballen
28
voetballen
faire du foot
29
faire du ski
skiën
30
skiën
faire du ski
31
faire du tennis
tennissen
32
tennissen
faire du tennis
33
faire du hockey
hockeyen
34
hockeyen
faire du hockey
35
faire du cheval
paardrijden
36
paardrijden
faire du cheval
37
faire du patinage
schaatsen
38
schaatsen
faire du patinage
39
faire de la natation
zwemmen
40
zwemmen
faire de la natation
41
Tu fais du sport?
doe jij aan sport?
42
doe jij aan sport?
Tu fais du sport?
43
Oui, parce que j'aime bouger
ja, omdat ik het leuk vind om te bewegen
44
ja, omdat ik het leuk vind om te bewegen
Oui, parce que j'aime bouger.
45
non, je ne fais pas de sport
nee, ik doe niet aan sport
46
nee ik doe niet aan sport.
non, je ne fais pas de sport
47
qu'est-ce que tu fais comme sport?
wat doe je voor sport?
48
wat doe je voor sport?
qu'est-ce que tu fais comme sport.
49
je fais du foot.
Ik voetbal.
50
Ik voetbal
je fais du foot.
51
je m'entraine trois fois par semaine.
Ik train drie keer per week
52
ik train drie keer per week
je m'entraine trois fois par semaine.
