Frans chaptre 5 bron b Flashcards
1
Q
l’hôpital m
A
het ziekenhuis
2
Q
het ziekenhuis
A
l’hôpital
3
Q
chez le docteur
A
bij/naar de dokter
4
Q
bij/naar de dokter
A
chez le docteur
5
Q
le médicament
A
het medicijn
6
Q
het medicijn
A
le médicament
7
Q
guérir
A
genezen
8
Q
genezen
A
guérir
9
Q
traiter
A
behandelen
10
Q
behandelen
A
traiter
11
Q
fatigué(e)
A
moe
12
Q
moe
A
fatigué(e)
13
Q
utiliser
A
gebruiken
14
Q
gebruiken
A
utiliser
15
Q
le conseil
A
het advies
16
Q
het advies
A
le conseil
17
Q
partout
A
overal
18
Q
overal
A
partout
19
Q
contre
A
tegen
20
Q
tegen
A
contre
21
Q
le corps
A
het lichaam
22
Q
het lichaam
A
le corps
23
Q
la gorge
A
de keel
24
Q
de keel
A
la gorge
25
le ventre
de buik
26
de buik
le ventre
27
le dos
de rug
28
de rug
le dos
29
la main
de hand
30
de hand
la main
31
la jambe
het been
32
het been
la jambe
33
le pied
de voet
34
de voet
le pied
35
le doigt
de vinger
36
de vinger
le doigt
37
l'oreille v
het oor
38
het oor
l'oreille v
39
les yeux m mv
de ogen
40
de ogen
les yeux m mv
41
qu'est-ce que tu as?
Wat heb je?
42
Wat heb je?
qu'est-ce que tu as?
43
j'ai mal à la tête.
Ik heb hoofdpijn.
44
Ik heb hoofdpijn.
j'ai mal à la tête.
45
J'ai 39 de fièvre.
Ik heb 39 graden koorts.
46
Ik heb 39 graden koorts.
J'ai 39 de fièvre.
47
j'ai eu un accident
Ik heb een ongeluk gehad.
48
Ik heb een ongeluk gehad.
j'ai eu un accident
49
j'ai le bras cassé
Ik heb een gebroken arm.
50
Ik heb een gebroken arm.
j'ai le bras cassé
