Chapter 11 Flashcards
4.1.2.1 Wat is pijn? Geef een beschrijving van de definitie van pijn.
Volgens de American Medical Association (2003) is pijn een onaangename sensorische en emotionele ervaring die in verband wordt gebracht met een bestaande of dreigende weefselbeschadiging of irritatie.
Beschrijf de belangrijkste twee pijnsensaties, de twee dimensies waaronder oorzaken van pijn gerangschikt kunnen worden en de twee dimensies waarin de duur van pijn wordt uitgedrukt.
Pijnsensatie: scherpe pijn (prikkelend of stekend) versus doffe pijn (warm, kloppend)
Oorzaken: organische pijn (wordt veroorzaakt door weefselbeschadiging) versus psychogene pijn (weefselbeschadiging kan niet worden aangetoond). Deze dimensies bevinden zich op een continuüm. Pijnervaringen zijn vaak het gevolg van een mix tussen psychogene en organische oorzaken.
Duur pijn: chronisch (pijn houdt langer dan een paar maanden aan) versus acuut (pijn is tijdelijk, minder dan drie maanden). Chronische pijn kan worden geclassificeerd als chronisch/terugkerend, chronisch/aanhoudend/goedaardig, of chronisch/progressief.
Beschrijf hoe pijnsensaties via het perifere zenuwstelsel tot stand komen en waarin de pijnsensaties zich van elkaar onderscheiden.
Nociceptoren (vrije zenuwuiteinden) reageren op fysische (druk), chemische of thermische prikkeling. Speciale afferente perifere vezels (de A-delta en C-vezels) geleiden de pijnprikkels via het ruggenmerg naar de hersenen. De C-vezels zijn dunne zenuwvezels die ongemyeliniseerd (niet omvat door een mantel van myeline) zijn. Deze vezels geleiden langzamer dan de gemyeliniseerde A-deltavezels.
Signalen van de A-delta vezels gaan naar de motorische en sensorische gedeelten van de hersenen. Signalen van de C-vezels gaan naar de hersenstam en naar de voorhersenen. Prikkeling van A-deltavezels is verantwoordelijk voor een ervaring van scherpe, stekende pijn die goed gelokaliseerd is, meestal van korte duur en onmiddellijk met een verwonding in verband wordt gebracht.
Prikkeling van C-vezels veroorzaakt doffe, brandende pijn die slecht te lokaliseren is, langzamer ontstaat en langer aanhoudt. De respons op signalen van de A-deltavezels is met name gericht op direct handelen (bijvoorbeeld terugtrekken hand bij een te hete warmtebron) terwijl de signalen van de C-vezels meer invloed hebben op stemming, algemene emotionele toestand en motivatie.
In het tekstboek worden drie verschillende theorieën besproken waarmee de beleving van pijn verklaard kan worden.
4.1.3.1 Hoe wordt pijn verklaard door elk van deze drie theorieën?
De specificiteitstheorie (Specificity theory) stelt dat er speciale zenuwbanen zijn die vanuit de verschillende delen van het lichaam naar de hersenen lopen. Elke zenuw loopt rechtstreeks naar een speciaal gebied in de hersenen. De voorgestelde structuur is echter onjuist en de theorie is achterhaald.
De patroontheorie (Pattern theory) gaat ervan uit dat pijn veroorzaakt wordt door overmatige prikkeling van niet-specifieke zenuwvezels die op hun beurt een patroon van impulsen genereren dat als pijn ervaren wordt. Deze theorie gaat net als de specificiteitstheorie uit van een eendimensionaal begrip van pijn.
De poorttheorie (Gate Control Theory) is de bekendste moderne theorie die een alomvattende verklaring voor het verschijnsel pijn tracht te geven. Een mechanisme in de ganglia in het ruggenmerg zou als een ‘poort’ de transmissie van zenuwsignalen reguleren die tot de ervaring van pijn aanleiding zijn. A-betavezels kunnen de signalen van de pijnvezels (A-deltavezels en C-vezels) inhiberen (de poort sluiten), zodat een zwakker pijnsignaal afkomstig van de pijnvezels wordt doorgegeven naar de hersenen. Een ander mechanisme in de poorttheorie is dat hogere hersenprocessen via afdalende banen een regulerende invloed op de transmissie van het pijnsignaal door de poort uitoefenen. Hogere processen, zoals emoties, aandacht en cognities beïnvloeden zo de doorgifte van het pijnsignaal op de hoogte van het ruggenmerg.
Waarin onderscheidt de poorttheorie (Gate control theory) zich van eerdere pijntheorieën?
De poorttheorie verschilt op een aantal fundamentele punten van de eerdere pijntheorieën:pijn is met name een kwestie van perceptie en ervaring in plaats van puur een sensatie.
Pijn wordt bepaald door centrale én perifere vezels.
Pijn kan worden gezien als een actief proces in plaats van een passief proces.
Variatie in pijnperceptie kan worden begrepen in termen van de mate waarin ‘de poort’ zich opent of sluit.
Verschillende factoren zijn betrokken bij pijnperceptie en niet slechts een fysieke oorzaak.
De meeste pijn is een combinatie van iets fysieks en iets psychologisch.
Er is sprake van een interactie tussen de geest en het lichaam
In het eerste thema maakte u kennis met de interventiecyclus. Inmiddels hebt u de nodige theoretische kennis over pijn opgedaan. Voor welke fase van de interventiecyclus is kennis van de bovengenoemde theorieën belangrijk?
De theorieën zijn van belang in de diagnosefase. Ze gaan namelijk over de wijze waarop pijn ontstaat en waardoor deze wordt beïnvloed. Interventies voor pijnbestrijding worden in de voorbereidingsfase gemaakt of uitgekozen.
4.1.4.1 Omschrijf hoe de leerprocessen klassieke en operante conditionering een rol spelen in het ontstaan en handhaven van pijn en geef van beide een voorbeeld.
Klassieke conditionering: een ogenschijnlijk neutrale stimulus wordt herhaaldelijk gevolgd door een onprettige respons waardoor de stimulus op een gegeven moment automatisch de onprettige respons uitlokt. De neutrale stimulus is een geconditioneerde stimulus geworden. De onprettige respons is een geconditioneerde respons geworden.
Voorbeeld: er volgt pijn (ongeconditioneerde respons) door het gaan zitten op een stoel (neutrale stimulus). Als herhaaldelijk pijn volgt op het gaan zitten op een stoel, dan kan alleen al het zien van de stoel de pijn uitlokken: het zien van de stoel wordt de geconditioneerde stimulus en pijn de geconditioneerde respons.
Operante conditionering: pijn heeft onbedoelde en bedoelde gevolgen (zoals sociale aandacht, geruststelling) die het gedrag kunnen versterken, dat wil zeggen dat de kans op herhaling van het gedrag toeneemt.
Voorbeeld: iemand die zich ziek meldt met rugpijn, maar die ook andersoortige problemen op het werk heeft, is tijdelijk verlost van de problemen en zijn verantwoordelijkheid om er wat aan te doen. Hierdoor wordt het ziekmelden beloond (het levert iets positiefs op) waardoor hij/zij zich mogelijk in de toekomst sneller ziek zal melden, ook al valt de ernst van de rugklachten wel mee.
Een huisarts schrijft pijnmedicatie voor aan honderd patiënten met chronische lage rugpijn. De helft van de patiënten krijgt de medicatie mee naar huis met de instructie ‘gebruik wanneer nodig’ (groep A). De andere helft krijgt de pillen mee met de instructie ‘slik om de drie uur één pil’. De groepen houden de maand erna een dagboek bij waarin ze de pijnbeleving rapporteren. Na een maand analyseert de huisarts de gerapporteerde pijnbeleving van de twee groepen.
(overgenomen van Passchier & Turk, 2000 in “Psychology in medicine” van A. Kaptein, A. Appels, K.O. Comér)
4.1.4.2 Welke van de twee groepen die hierboven zijn beschreven zal de hoogste pijnbeleving hebben en hoe kunt u dat verklaren?
Groep A zal de hoogste pijnbeleving hebben vanuit het leertheoretisch perspectief van operante conditionering. De pijnvermindering door het innemen van medicatie bekrachtigt de pijn waardoor de kans op pijn in de toekomst toeneemt.
Mensen verschillen in de manier waarop ze met pijn omgaan. Beschrijf de copingstrategie die mensen met chronische pijn het meest hanteren en leg uit waarom dit zo is.
Mensen met chronische pijn gebruiken vaak een emotiegerichte copingstrategie, waarbij bijvoorbeeld vermijden, hopen, bidden en het verleggen van aandacht worden gebruikt. Bij mensen met chronische pijn komt deze copingstrategie voort uit het idee dat men zelf weinig persoonlijke controle heeft over de pijn.
eschrijf op basis van informatie uit het tekstboek welke sociale, cognitieve en demografische factoren het pijngedrag van iemand kunnen beïnvloeden en geef aan hoe ze dat doen.
-Algemene sociale factor: hoe meer sociale beloning er wordt gegeven voor het pijngedrag/de pijnuiting, hoe meer pijn, beperkingen en inactiviteit de persoon gaat vertonen.
-In directe sociale omgeving: gebrek aan familiecohesie en het tonen van een grote mate van bezorgdheid ten opzichte van de persoon met pijn, leidt tot een grotere pijnervaring. De mensen met pijn stellen zich afhankelijker op en vertonen lagere eigen-effectiviteitsverwachtingen en een lager self-esteem.
-Cognitieve processen mediëren de relatie tussen pijnervaring en emotie. Zo ervaren angstige patiënten en type A-patiënten over het algemeen meer pijn.
-Emoties zijn gerelateerd aan pijn maar het is niet duidelijk in hoeverre emoties pijn kunnen veroorzaken.
-Mannen en vrouwen verschillen van elkaar in pijnervaring. Mannen lijken over het algemeen meer pijn te ervaren als het gaat om cardiale pijn, terwijl vrouwen meer pijn rapporten als het gaat om migraine. Vrouwen rapporteren vaker dat pijn interfereert met de dagelijkse bezigheden.
-Mensen met verschillende culturele achtergronden kunnen verschillen in pijnbeleving.
Beschrijf de invloed van chronische pijn op het psychisch welbevinden van patiënten.
Mensen met chronische pijn laten op de Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI) een neurotisch profiel zien, dat wil zeggen dat ze hoger scoren op angst, depressie en hypochondrie, ongeacht of de pijn organisch of psychogeen is. Patiënten met chronische ziekten ontwikkelen vaak gevoelens van hulpeloosheid en hebben de neiging een catastrofaal gedachtepatroon te ontwikkelen. Dit kan depressie tot gevolg hebben maar ook leiden tot meer pijn.
elke methoden om pijn te meten worden in het tekstboek genoemd?
In het tekstboek worden de methoden om pijn te meten in drie categorieën ingedeeld:
-zelfrapportagemethoden (interview, dagboek, vragenlijsten, waarderingsschalen)
-gedragsmetingen (klinische observaties, rapportage van pijn in alledaagse situaties door observaties door bekende van de patiënt)
-psychofysiologische metingen (spierspanning, autonome activiteit, hersenactiviteit
Beschrijf bij elk van de bij de vorige vraag genoemde methoden een sterk en zwak punt.
Zelfrapportagemethoden
Sterk: ze zijn vaak gemakkelijk en snel.
Zwak: bij vragenlijst is goede kennis van de taal vereist (kan problematisch zijn bij kinderen, gehandicapten).
Gedragsmetingen
Sterk: bij rapportage van pijn in alledaagse situaties worden naast de pijnervaringen van de patiënt ook de impact op zijn of haar leven en de sociale context gemeten.
Zwak: rapportage door buitenstaanders kan discrepanties vertonen met wat de patiënt zelf ervaart.
Psychofysiologische metingen
Sterk: sluit subjectiviteit zoveel mogelijk uit.
Zwak: de waargenomen fysiologische veranderingen kunnen ook door iets anders zijn veroorzaakt.
Wat is specifiek aan pijn bij kinderen?
-Kinderen uiten pijn vaak anders dan volwassenen. Vooral jonge kinderen met nog weinig verbale vermogens kunnen de pijn niet beschrijven en zullen met name huilen of over het pijngebied wrijven.
-Ouders fungeren vaak als rolmodel en zijn bekrachtigers als het gaat om de pijnbeleving van het kind.