Chapter 10 Flashcards
Beschrijf de vier indelingsvormen die vaak worden gebruikt om de gezondheidszorg in Nederland in te delen. Geef daarbij per indelingsvorm globaal aan welke zorg eronder valt. Indelingen zorg
De vier indelingen met bijbehorende vormen van zorg:
1 zorg naar zorgbehoefte
De zorg is ingedeeld op basis van vijf behoeftecategorieën;
geboorte
gezond blijven
beter worden
leven met ziekte/handicap
zorg aan het einde van het leven
Hieraan gekoppeld heeft de zorg haar speerpunt rondom curatieve activiteiten, preventieve activiteiten, verzorgende activiteiten of palliatieve activiteiten die soms min of meer gelijk gesteld aan sectoren binnen de gezondheidszorg zoals cure, care en preventie.
2 zorg naar plaats van behandeling
Hieronder vallen respectievelijk intramurale(opname)-, extramurale(zonder opname)-, en semimurale zorg(deeltijd of dagbehandeling). Transmurale zorg hoort hier eigenlijk ook bij. Hiervan is sprake bij instellingsoverschrijdende zorg
3 zorg naar behandelingsniveau
Bij deze indeling is de aard van het gezondheidsprobleem bepalend voor het behandelingsniveau. We kennen een nulde(preventief, zonder hulpvraag), eerste(vrij toegankelijke zorg HA, fysio, mondzorg, verloskundige zorg), tweede(ziekenhuis, gespecialiseerde jeugdzorg, ggz) en derde lijn(hoog specialistische zorg, ggz of somatiek). Op de website zelf vindt u de betekenis van deze begrippen.
4 zorg naar doelgroep
Hiervan is sprake wanneer de gezondheidszorg wordt ingedeeld naar groepen personen waarop de zorg zich richt, bijvoorbeeld de ouderenzorg en de moeder- en kindzorg (indeling naar leeftijd) en de bedrijfsgeneeskundige zorg en zorg in gevangenissen (indeling naar bevolkingsgroepen met risico’s).
In het primaire proces van de gezondheidszorg en breder gezien in het gezondheidszorgstelsel zijn verschillende wetten van toepassing. Voor de cursus hoeft u alleen de volgende wetten te kennen en te kunnen toelichten:
Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)
Wet Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO)
Wet BIG
Dit zijn wetten die betrekking hebben op het primaire proces van zorg. Het wettelijk kader van het gezondheidszorgstelsel is momenteel aan het veranderen; dit kunt u overslaan.
5.2.2.2 Zoek op het internet de bovengenoemde wetten op en licht ze kort toe.
Wettelijk kader
Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)
Het is een wet die moet waarborgen dat alle zorgaanbieders goede zorg bieden. In de wet is ook gespecificeerd hoe klachten- en geschillenafhandeling plaats dient te vinden. Deze wet is per 2016 ingevoerd en heeft de Kwaliteitswet zorginstellingen vervangen.
Wet Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO)
Deze wet heeft de rechten en plichten van de patiënt en hulpverlener vastgelegd. Centraal staan de informatieplicht en de toestemmingsvereiste. Dit betekent dat de patiënt goed geïnformeerd moet worden over diagnostisch onderzoek en eventuele behandelingen en toestemming moet geven voor de uitvoering van onderzoek of behandeling (informed consent).
Wet BIG (wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg)
Deze wet regelt titelbescherming en registratie van beroepsgroepen, heeft voorbehouden handelingen gedefinieerd en heeft tuchtrechtvernieuwing gestuurd. Voor bepaalde beroepen kent de wet preventieve kwaliteitsinstrumenten zoals opleidingseisen en periodieke registratie van beroepsbeoefenaren.
Gezondheidszorgpsychologen vallen onder deze wet, psychologen zonder deze aantekening niet. Psycholoog is daarmee ook geen beroep met een titelbescherming.
Omschrijf hoe bij een ziekenhuisopname het gedrag van de hulpverlener en het gedrag van de patiënt elkaar wederzijds beïnvloeden.
Gedrag hulpverlener:
- Tekort aan informatieverstrekking door de hulpverleners kan de patiënt angstig maken en kan bijdragen aan therapieontrouw.
- Het niet of onvoldoende benaderen van patiënten als persoon kan de patiënt angstig maken.
Gedrag patiënten
- De beliefs van patiënten over hoe ze zich zouden moeten gedragen tijdens de opname (passief, actief of conformerend) heeft invloed op de manier waarop men zich daadwerkelijk gedraagt. Uit onderzoek komt bijvoorbeeld naar voren dat patiënten die vonden dat ze zich passief moesten gedragen tijdens de opname, minder onenigheid met de zorgverleners hadden en minder klaagden.
- De medische conditie van patiënten kan invloed hebben op de wijze waarop patiënten zich gedragen.
Welke copingstrategieën worden veelal gebruikt door patiënten die worden opgenomen in het ziekenhuis? Geef ook voorbeelden.
Probleemgerichte coping, waarbij de patiënt probeert het probleem zelf aan te pakken, bijvoorbeeld door te vragen om medicatie ter reductie van pijn. Een specifieke vorm hiervan is het zoeken van heel gedetailleerde informatie over de ziekte (ook wel monitoring copingstyle (attention coping, vigilant coping)) genoemd.
Emotionele coping, waarbij de patiënt de emoties gerelateerd aan het probleem aanpakt. Emotiegerichte copingstrategieën worden vooral gebruikt door mensen die denken dat ze niets kunnen doen om de stressor te verminderen. Een voorbeeld van emotionele coping is het doen van activiteiten die afleiden van de ziekte, zoals puzzelen. De blunting coping style (ook wel avoidance coping is een specifieke vorm van emotionele coping waarbij de patiënt de dreiging ontkent en vermijdt).
Een cognitief proces dat een rol kan spelen in coping is het attributieproces. Dat wil zeggen dat de patiënt de oorzaak van zijn lichamelijke gesteldheid probeert toe te wijzen aan iets of iemand (schuldtoewijzing, attributing the blame). Onderzoek laat zien dat toewijzing van de ziekte aan zichzelf of aan een ander niet bevorderlijk is voor de aanpassing aan de ziekte. Het is echter sterker negatief gerelateerd aan het leggen van de schuld bij de ander dan aan het leggen van de schuld bij zichzelf.
Een ander cognitief proces dat een rol speelt, heeft te maken met de mate van persoonlijke controle die wordt verwacht tijdens de opname en van de ziekte. Als men weinig persoonlijke controle ervaart, kan een gevoel van hulpeloosheid ontstaan. Het ervaren van persoonlijke controle is goed voor de aanpassing aan de ziekte en het herstel.
Het is belangrijk om patiënten (volwassenen en kinderen) voor te bereiden op stressvolle medische procedures zoals een opname in het ziekenhuis, operatie of behandeling. Uit onderzoek komt naar voren dat het vergroten van de controle die patiënten hebben, hiervoor een effectieve methode is.
5.2.3.3 Noem drie vormen van controle waaraan gewerkt kan worden, leg uit wat ze inhouden en geef een voorbeeld.
Er zijn drie typen controle te onderscheiden:
- behavioral control (gedragscontrole): in staat zijn om bepaald gedrag te vertonen om ongemak na een operatie of behandeling te voorkomen, of herstel te bevorderen, bijvoorbeeld bepaalde ademhalingsoefeningen
- cognitive control (cognitieve controle): weten hoe te focussen op de voordelen van de medische procedures in plaats van op de onplezierige aspecten. De patiënt kan bijvoorbeeld voor zichzelf achterhalen wat hij of zij allemaal weer kan na de medische ingreep tegenover de periode voor de ingreep. Een ander voorbeeld is het leren herkennen van signalen van angst bij zichzelf, de gedachten die de angst veroorzaken op een rij zetten en nagaan of de gedachten die de angst veroorzaken, correct zijn.
- informational control (informatiecontrole): kennis verkrijgen over wat de patiënt te wachten staat, bijvoorbeeld door bij de verpleegkundige te informeren naar gebeurtenissen en wat patiënten normaal gesproken voelen tijdens bepaalde procedures.
5.2.3.4 Waarin verschillen in grote lijn kinderen van volwassenen wat betreft de ervaringen en invloed van een ziekenhuisopname?
Specifiek voor peuters en kleuters is dat ze scheidingsangst kunnen ervaren. Ze kunnen verder een sterke reactie vertonen in hun gedrag zoals veel huilen en moeder gaan zoeken. Ook als deze kinderen weer thuis zijn, kunnen ze nog last hebben van angstgevoelens ten gevolge van de opname en daardoor bijvoorbeeld slecht slapen. Verder kunnen jonge kinderen nog niet logisch denken waardoor de kans groot is dat ze mispercepties hebben over de gezondheidsproblemen die ze hebben en/of de behandeling.
Bij oudere kinderen spelen vooral de volgende problemen:
Er kan stress en irritatie optreden doordat het gevoel van controle en onafhankelijkheid in gevaar komt.
Ze maken zich meer dan jonge kinderen eerder en meer zorgen over de ziekte, de behandeling en de gevolgen daarvan.
Het weg zijn van vriendjes en familie kan eenzaamheid en verveling veroorzaken. Kinderen kunnen zich ook zorgen maken hun vriendjes te verliezen.
Er kunnen gevoelens van schaamte zijn voor het eigen lichaam omdat ze de lichamelijke verzorging (deels) over moeten geven aan de verpleegkundigen.
5.2.3.5 Welke tests worden veelal gebruikt om psychisch (on)welbevinden of klachten bij patiënten die een medisch onderzoek of behandeling ondergaan, te testen? Geef ook aan waarvoor ze worden gebruikt.
Algemene test
Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI): een vragenlijst voor het testen van persoonlijkheidskenmerken. De MMPI-2 is een in de jaren tachtig verbeterde en aangepaste versie die ook in het Nederlands te verkrijgen is (Derksen, Sloore, De Mey, Hellenbosch, 1997). Het is in Nederland de meeste gebruikte lijst om persoonlijkheid te meten. Delen van de test (de schalen hypochondrie, depressie, hysterie) worden gebruikt om de emotionele aanpassing van patiënten in de medische setting in kaart te brengen.
Voor de medische setting specifieke vragenlijsten
Tests om te beoordelen of de patiënt een type A- of type B-persoonlijkheid heeft. Er zijn diverse tests om dit te meten, waaronder vragenlijsten en gestructureerde interviews. Een voorbeeld van een vragenlijst is de Jenkins Activity Survey (Jenkins, 1979) die is bewerkt tot een Nederlandse versie door Appels (1985). Persoonlijkheidstype A wordt in verband gebracht met de ontwikkeling van coronaire hartziekten.
Millon Behavioral Medicine Diagnostic (MBMD). Verschaft informatie over de copingstijl van de patiënt, gewoonten die negatief gerelateerd zijn aan de gezondheid van de patiënt, stress moderators, de reactie van de patiënt op de ziekte en de te verwachten problemen met betrekking tot de behandeling.
Psychosocial Adjustment to Illness Scale (PAIS). Deze vragenlijst meet zeven psychosociale karakteristieken die geassocieerd zijn met de wijze waarop de patiënt zich aanpast aan de lichamelijke aandoening waaraan hij lijdt.
Een man heeft pijn als hij urineert. De huisarts verwijst de man door naar de uroloog. Deze onderzoekt de man en constateert prostaatkanker. De man wordt zo snel mogelijk opgenomen in het ziekenhuis om een operatie te ondergaan.
5.2.4.1 Beschrijf hoe u denkt dat de man kan worden voorbereid op de operatie.
De ziekenhuismedewerkers kunnen de patiënt een groter gevoel van controle geven.
- controle over het gedrag: de patiënt laten oefenen en specifieke vaardigheden en gedrag aanleren waardoor hij tijdens en na de medische procedure minder hinder ondervindt en sneller herstelt
- cognitieve controle: zorgen dat de patiënt zich richt op de voordelen van de medische procedure en niet op de negatieve aspecten
- informatiecontrole: zorgen dat de patiënt voldoende informatie heeft over de dingen die staan te gebeuren, inclusief de dingen die hij zal ervaren tijdens en na afloop van de operatie (bijvoorbeeld pijn).
Het effect van de voorbereiding hangt onder andere af van hoe de patiënt met de spanning omgaat, welke copingstrategieën hij gebruikt.
Ga nogmaals uit van de gevalsbeschrijving van de man met pijn bij het urineren uit de vorige vraag en beschrijf welke rol een gezondheidspsycholoog daarbij kan spelen.
Gezondheidspsychologen kunnen
- de specialist van de patiënt consulteren
- de mate van voorbereiding inschatten waaraan de patiënt behoefte heeft
- de patiënt helpen bij het opvolgen van medische adviezen
- programma’s ontwikkelen om de gedragscontrole van de patiënt te vergroten
assisteren in het herstelproces van de patiënt.
Zoals in de vorige opdracht aan de orde is geweest, kunnen gezondheidspsychologen gebruikmaken van bestaande testen om de (psychologische) behoeften en problemen van de patiënten in te schatten.
Wat is kenmerkend aan een terminale ziekte? NB Verwar het begrip ‘terminale ziekte’ niet met het begrip ‘terminale fase van een ziekte’.
Kenmerkend aan een terminale ziekte is dat de patiënt ongeneeslijk ziek is en (spoedig) aan die ziekte of de gevolgen ervan zal sterven (terminaal betekent volgens van Dale ‘betrekking hebbend op het levenseinde’, het tekstboek refereert naar ‘een langzame dood’). De patiënt zal meestal een progressieve achteruitgang in welzijn en lichamelijk functioneren ervaren. De patiënt kan ook chronische pijn ervaren.
Waarin verschillen jonge kinderen van ouderen wat betreft de aanpassing aan een terminale ziekte?
- Jonge kinderen weten in tegenstelling tot ouderen nog niet wat het begrip ‘doodgaan’ betekent. Kinderen onder de vijf jaar denken dat ‘doodgaan’ net zoiets is als ‘ergens anders gaan wonen’. Rond de achtjarige leeftijd beseffen kinderen dat iedereen op den duur dood gaat en dat het de uitval van alle lichaamsfuncties betreft.
- Jonge kinderen ervaren meer angst als ze weten dat ze een dodelijke ziekte hebben in vergelijking met ouderen (die ook angst ervaren).
- Bij ouderen komt een dodelijke ziekte vaak veel minder onverwacht. Volwassenen worden minder angstig voor de dood naarmate ze ouder worden.
Beschrijf de specifieke kenmerken van aanpassing in de terminale fase van een ziekte.
Het meest voorkomende copingmechanisme dat mensen gebruiken in de terminale fase van een ziekte is ontkenning.
Men ervaart over het algemeen drie bronnen van stress.
- Men moet omgaan met de fysieke effecten van het voortschrijden van de ziekte.
- De patiënt moet de levensstijl aanpassen, is vaak afhankelijk van anderen en wordt beperkt in de activiteiten die hij kan doen.
- Ten derde realiseert men zich dat het einde van het leven nadert.
Doorgaans heeft men minder angst en is men minder depressief als men weinig pijn heeft, men goede sociale steun krijgt, men tevreden met het leven is en als men ervaring heeft met eerdere problemen in het leven of crisissituaties.
Beschrijf het proces van aanpassing aan een terminale ziekte.
Volgens Kübler-Ross verloopt het aanpassingsproces in een aantal opeenvolgende stadia (zie hieronder). Recent onderzoek heeft echter uitgewezen dat de stadia elkaar niet hoeven op te volgen. De verschillende copingstrategieën en emotionele reacties fluctueren gaandeweg het proces en verschillen per individu. Bovendien is het mogelijk dat stervenden zich tegelijkertijd in verschillende fasen van het model bevinden.
-Ontkenning
-Woede
-Onderhandelen
-Depressie
-Acceptatie
Wanneer is er sprake van de palliatieve fase van zorg (kortweg ‘palliatieve zorg’) en waarop richt deze palliatieve zorg zich?
Er is sprake van palliatieve zorg als er geen behandeling meer voorhanden is om van een ziekte te herstellen of de ziekte een halt toe te roepen (de patiënt is in de terminale fase van de ziekte gekomen). De (medisch) palliatieve zorg is gericht op het reduceren van pijn, andere symptomen en stress en het verhogen dan wel waarborgen van een zo goed mogelijke kwaliteit van leven.
Wat kan er volgens het tekstboek gedaan worden om stervende mensen te helpen omgaan met het naderende einde?
Er moet worden nagegaan of de patiënt depressieve klachten heeft. Als dit het geval is kan de hulpverlener de volgende interventies plegen:
-voorschrijven van antidepressiva
-psychotherapie om emotionele ondersteuning te verschaffen en om de patiënt te helpen om positieve herwaarderingstechnieken te gebruiken
-informatieverstrekking over sociale–steungroepen (zelfhulpgroepen)
groepstherapie waarin aandacht wordt besteed aan angst, depressie en ervaring van controle.