8 Lebensmittel einkaufen Flashcards
het boodschappen doen
der Einkauf
halen, kopen
besorgen
het blikje
die (Konserven)Dose
de doos, het pakje
die Schachtel
het pakje sigareten
die Zigarettenschachtel
de kist,
de krat
die Kiste
der Kasten
het pakje
das Päckchen
de zak
der Sack
bepakt en gezakt
mit Sack und Pack
de statiegeldfles
die Pfandflasche
de fles die kan worden hergebruikt
die Mehrwegflasche
het (plastic) tasje, het zakje
die (Plastik)Tüte
der Beutel
de supermarkt
der Supermarkt
het stalletje, de kraam
der Stand
het magazijn
das Lager
koel bewaren
gekühlt lagern
diepgevroren, diepries-
tiefgekühlt
de slagerij
die Metzgerei
die Fleischerei
de bakker, de bakkerswinkel, de bakkerij
die Bäckerei
de schoenenwinkel
das Schuhgeschäft
de etalage
das Schaufenster
de etalagepop
die Schaufensterpuppe
etaleren, uitstallen
ausstellen
de verkoper
der Verkäufer
verder, anders
sonst
het warenhuis
das Warenhaus
das Kaufhaus
de uitverkoop, de sale
der Schlussverkauf
het aangebod
das Angebot
de kassabon
der Kassenzettel
in de rij gaan staan
sich anstellen
de kwitantie, het reçu
die Quittung
bewaren
aufheben
aufbewahren
ruilen, omruilen
umtauschen
de prijs
der Preis
goedkoop
billig
een dure grab
ein teurer Spaß
de waar, het artikel, het product
die Ware
in de aanbieding zijn
afgeprijsd zijn
im Angebot sein
reduziert sein
de (speciale) aanbieding
das Sonderangebot
onderhandelen, afdingen
pingelen
handeln
feilschen
aanschaffen, kopen
anschaffen
