4 Charakter und Gefühle Flashcards

1
Q

de aard, de natuur

het karakter

A

die Art

der Charakter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

tamelijk, best, aanzienlijk, flink

A

ziemlich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

zo moedig als een leeuw

A

so mutig wie ein Löwe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

zo bezig als een bij

A

so fleißig wie eine Biene

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

zo dom als een gans

A

so dumm wie Bohnenstroh

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

zich als een vis in het water voelen

A

sich wohlfühlen wie ein Fisch im Wasser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de eigenschap

A

die Eigenschaft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

aardig, lief, zoet, braaf

A

lieb

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

beleefd

A

höflich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

oprecht, de waarheid zeggend, betrouwbaar

A

ehrlich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

schuchter, verlegen, schuw

A

schüchtern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

genereus, gul, vrijgevig

A

großzügig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

rechtvaardig, eerlijk

fair

A

gerecht

fair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vastberaden, vastbesloten

A

entschlossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

timide, angstig, bnang

A

ängstlich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verstandig, redelijk

A

vernünftig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ernstig, serieus

A

ernsthaft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

het geduld

A

die Geduld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

net, netjes, keurig

A

ordentlich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

op tijd, stipt

A

pünktlich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

betrouwbaar

A

zuverlässig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

vol begrip, welwillend

A

nachsichtig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

vrolijk, grappig

A

lustig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de humor

A

der Humor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

zonder humor

A

humorlos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

vol humor, grappig

A

humorvoll

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

vrolijk

A

fröhlich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

brutaal, respectloos, ondeugend

A

frech

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

nieuwsgierig, benieuwd

A

neugierig

wissbegierig

30
Q

de bui, de stemming, het humeur

A

die Laune

31
Q

de belevenis

A

das Erlebnis

32
Q

met een zuiver geweten

A

mit gutem Gewissen

33
Q

opgelucht

A

erleichtert

34
Q

glimlachen

A

lächeln

35
Q

enthousiast

A

begeistert

36
Q

graag hebben, mogen, leuk vinden

A

gernhaben

37
Q

het medelijden

A

das Mitleid

38
Q

zich verbazen, zich verwonderen

verbaasd zijn

A

sich wundern

erstaunt sein

39
Q

geruststellen, kalmeren

A

beruhigen

40
Q

niets uitmaken, niet kunnen schelen

A

egal sein

41
Q

de verveling

A

die Langeweile

42
Q

huilen

A

weinen

43
Q

verdrietig

A

traurig

44
Q

saai, vervelend

A

langweilig

45
Q

lijden

A

leiden

46
Q

missen

niet kunnen vinden

A

vermissen

47
Q

het heimwee

A

das Heimweh

48
Q

ze beefde van angst

A

sie zitterte vor Angst

49
Q

ze huilde van blijdschap

A

sie weinte vor Freude

50
Q

van schrik liet hij het bord vallen

A

vor Schreck ließ er den Teller fallen

51
Q

hij gilde het uit van de pijn

A

Er schrie vor Schmerzen

52
Q

betreuren

jammer vinden, spijten, medelijden hebben met

A

bedauern

leidtun

53
Q

de bezorgdheid, de zorg

A

die Sorge

54
Q

vrezen, bang zijn

A

sich fürchten

Angst haben

55
Q

bang worden

A

Angst bekommen/kriegen

56
Q

de schrik

A

der Schreck

57
Q

zich druk maken, zich opwinden

verontwaardigd worden

A

sich aufregen

sich empören

58
Q

ontroerend

opwindend, spannend

A

bewegend

aufregend

59
Q

nerveus, zenuwachtig

onrustig

A

nervös

unruhig

60
Q

opgewonden, onrustig, zenuwachtig

nerveus

A

aufgeregt

nervös

61
Q

het hart klopt iemand in de keel

A

das Herz schlägt jemandem bis zum Hals

62
Q

plagen, pesten

A

ärgern

63
Q

de ergernis, de narigheid, de moeilijkheden

A

der Ärger

64
Q

je ergernis inslikken

A

seinen Ärger herunterschlucken

65
Q

ontstemd, misnoegd

A

ärgerlich

66
Q

op iemands zenuwen werken

A

jemandem auf die Nerven gehen

67
Q

woedend, kwaad, boos

A

wütend

68
Q

boos zijn op iemand

A

böse sein auf jemanden

jemandem böse sein

69
Q

zich aan iemand ergeren

A

sich über jemanden ärgern

70
Q

gewetensvroeging hebben

A

Gewissensbisse haben

71
Q

gepikeerd

A

beleidigt