12 Soziale Beziehungen Flashcards

1
Q

de naaste, het familielid, de verwante

A

der/die Angehörige

der/die (enge) Verwandte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de opvoeding

A

die Erziehung

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

verschillend, uiteenlopend

A

unterschiedlich

verschieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

zich staande houden, zich laten gelden

A

sich behaupten

sich durchsetzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

het kleinkind

A

der Enkel

das Enkelkind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de kleinzoon

A

der Enkel

der Enkelsohn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de peuter

A

das Kleinkind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de kleindochter

A

die Enkelin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

voor de wet trouwen

A

standesamtlich heiraten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

een geregistreerd partnerschap aangaan

A

sich verpartnern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

het geregistreerd partnerschap

A

ide eingetragene Lebenspartnerschaft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

overweg kunnen met, kunnen opschieten met

A

sich verstehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de band, de relatie

A

das Verhältnis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de scheiding aanvragen

A

die Scheidung einreichen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

contact houden

A

in Kontakt bleiben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

contacten onderhouden

A

Kontakte pflegen

17
Q

tegenkomen, ontmoeten

A

begegnen +datief

18
Q

het begrip, de toegevendheid, de welwillendheid

A

das Verständnis

die Nachsicht

19
Q

iemand in bescherming nemen

A

Schutz geben

20
Q

(kunnen) vertrouwen, rekenen (op)

A

sich verlassen (auf +datief)

21
Q

opkomen, moeite doen

A

sich einsetzen

22
Q

de gastheer

A

der Gastgeber

23
Q

een afspraak hebben, afgesproken hebben

A

verabredet sein

24
Q

de afspraak

A

die Verabredung

25
Q

afspreken

A

vereinbaren

ausmachen (umgangssprache)

26
Q

overbrengen

A

ausrichten

27
Q

de receptie, de ontvangst, de borrel

A

der Empfang

28
Q

zwaaien

A

winken

29
Q

zich tot iets zetten

A

sich zwingen

30
Q

doen alsof, voorgeven

A

so tun, als ob

31
Q

het geweld

A

die Gewalt