12 Soziale Beziehungen Flashcards
1
Q
de naaste, het familielid, de verwante
A
der/die Angehörige
der/die (enge) Verwandte
2
Q
de opvoeding
A
die Erziehung
3
Q
verschillend, uiteenlopend
A
unterschiedlich
verschieden
4
Q
zich staande houden, zich laten gelden
A
sich behaupten
sich durchsetzen
5
Q
het kleinkind
A
der Enkel
das Enkelkind
6
Q
de kleinzoon
A
der Enkel
der Enkelsohn
7
Q
de peuter
A
das Kleinkind
8
Q
de kleindochter
A
die Enkelin
9
Q
voor de wet trouwen
A
standesamtlich heiraten
10
Q
een geregistreerd partnerschap aangaan
A
sich verpartnern
11
Q
het geregistreerd partnerschap
A
ide eingetragene Lebenspartnerschaft
12
Q
overweg kunnen met, kunnen opschieten met
A
sich verstehen
13
Q
de band, de relatie
A
das Verhältnis
14
Q
de scheiding aanvragen
A
die Scheidung einreichen
15
Q
contact houden
A
in Kontakt bleiben