14 Gespräche II Flashcards

1
Q

Nijmegen

A

Nimwegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

nergens

A

nirgends

nirgendwo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

iets niet pikken

A

sich etwas nicht gefallen lassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

het na-/voordeel

A

der Nach-/Vorteil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de pech, het ongelukje

A

das Pech

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

afwijzen, weigeren

afslaan

A

ablehnen

ausschlagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

aannemen

A

annehmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een verzoek afwijzen

A

einen Antrag ablehnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

volkomen

A

völlig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

tegenstrijdig

A

widersprüchlich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

tegen/voor iets zijn

A

gegen/für etwas sein

kontra/pro sein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

integendeel!

A

im Gegenteil!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de tegenstelling

A

der Gegensatz

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

jawel, jazeker

A

doch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

foeteren, schelden

A

schimpfen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verschrikkelijk, vreselijk

A

schrecklich
entsetzlich
furchtbar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ik vind het heel gênant

A

es ist mir schrecklich peinlich

18
Q

dat is net erg

A

das ist nicht schlimm

19
Q

gen zin hebben, niet zinvol zijn

A

keinen Sinn ergeben

20
Q

ik heb hier schoon genoeg van

A

mir ist das hier einfach zu dumm

21
Q

iemand irriteren, iemand kwaad maken

A

jemanden verärgern

22
Q

vreemd, merkwaardig

A

seltsam
komisch
merkwürdig

23
Q

in geen geval, absoluut niet

A

auf keinen Fall

24
Q

absoluut, in ieder geval

A

unbedingt

25
Q

toch, maar (tussenwerpsel)

A

bloß

26
Q

vereist, noodzakelijk

A

erforderlich

27
Q

verplicht

A

verpflichtet

28
Q

aanspraak maken op, claimen

A

auf etwas Anspruch erheben

29
Q

leuk vinden, zin hebben in

A

mögen

30
Q

opletten

A

aufpassen

31
Q

de voorzichtigheid

A

die Vorsicht

32
Q

de attentie, de oplettendheid

let op!

A

die Achtung

Achtung!

33
Q

het gevaar

A

die Gefahr

34
Q

toegestaan

A

erlaubt

35
Q

het verbod

A

das Verbot

36
Q

stoppen met, ophouden met

A

aufhören

lassen -> ‘Lass das!’

37
Q

volgens de regels

A

laut Vorschrift (-e)

38
Q

zich aan de regels houden

A

sich an die Vorschriften halten

die Regeln beachten

39
Q

de uitzondering

A

die Ausnahme

40
Q

achterwege laten, niet doen

A

unterlassen

41
Q

verboden, niet toegestaan zijn

A

untersagt sein