3 Les repas - faire des courses dans les magasins d'alimentation Flashcards
1
Q
la boulangerie
A
de bakkerij
2
Q
la pâtisserie
A
de banketbakkerij
3
Q
la boucherie
A
de slagerij
4
Q
la moutarde
A
de mosterd
5
Q
la charcuterie
A
de varkensslagerij
6
Q
l’épicerie (f)
A
de kruidenierswinkel
7
Q
la poissonnerie
A
de vishandel
8
Q
le sucre
A
de suiker
9
Q
le sel
A
het zout
10
Q
le poivre
A
de peper
11
Q
l’huile (f)
A
de olie
12
Q
le vinaigre
A
de azijn
13
Q
la mayonnaise
A
de mayonaise
14
Q
la confiture
A
de jam
15
Q
un kilo
A
een kilo
16
Q
une livre
A
een pond
17
Q
un litre
A
een liter
18
Q
des magasins (m) d’alimentation
A
levensmiddelenzaken
19
Q
ferment
A
gaan dicht/sluiten
20
Q
à l’heure du déjeuner
A
tijdens lunchtijd
21
Q
font leurs courses (f)/commissions (f)
A
doen hun boodschappen
22
Q
grandes surfaces
A
grote supermarkten
23
Q
un libre-service
A
een een zelfbedieningszaak
24
Q
de la pâtisserie
A
gebak
25
prix-chocs (m)
afbraakprijzen
26
du pain complet
volkorenbrood
27
est/vaut plus cher
is duurder
28
nourissant
voedzaam
29
la baguette
stokbrood
30
trancher
(machinaal) snijden
31
on fait la queue
staan wij in de rij
32
les petits pains
de broodjes
33
les tartelettes aux fruits
de vruchtengebakjes
34
restent frais, fraîche
vers blijven
35
des biscottes (f)
beschuiten
36
conserver au sec
droog (te) bewaren
37
des bonbons (m)
snoepjes
38
des barres (f) de chocolat
chocoladerepen
39
une boîte de chocolats
een doos bonbons
40
de différentes tailles
van verschillende grootte
41
le gâteau
de taart
42
était exposé
stond uitgestald
43
celui-ci vous fait (+ prix)
deze is (+ prijs)
44
à votre service
tot uw dienst
45
ça (vous) fait
dat is dan
46
vous avez la monnaie de 100 euros
kunt u teruggeven van 100 euro
