3 Les repas - faire des courses dans les magasins d'alimentation Flashcards
la boulangerie
de bakkerij
la pâtisserie
de banketbakkerij
la boucherie
de slagerij
la moutarde
de mosterd
la charcuterie
de varkensslagerij
l’épicerie (f)
de kruidenierswinkel
la poissonnerie
de vishandel
le sucre
de suiker
le sel
het zout
le poivre
de peper
l’huile (f)
de olie
le vinaigre
de azijn
la mayonnaise
de mayonaise
la confiture
de jam
un kilo
een kilo
une livre
een pond
un litre
een liter
des magasins (m) d’alimentation
levensmiddelenzaken
ferment
gaan dicht/sluiten
à l’heure du déjeuner
tijdens lunchtijd
font leurs courses (f)/commissions (f)
doen hun boodschappen
grandes surfaces
grote supermarkten
un libre-service
een een zelfbedieningszaak
de la pâtisserie
gebak
prix-chocs (m)
afbraakprijzen
du pain complet
volkorenbrood
est/vaut plus cher
is duurder
nourissant
voedzaam
la baguette
stokbrood
trancher
(machinaal) snijden
on fait la queue
staan wij in de rij
les petits pains
de broodjes
les tartelettes aux fruits
de vruchtengebakjes
restent frais, fraîche
vers blijven
des biscottes (f)
beschuiten
conserver au sec
droog (te) bewaren
des bonbons (m)
snoepjes
des barres (f) de chocolat
chocoladerepen
une boîte de chocolats
een doos bonbons
de différentes tailles
van verschillende grootte
le gâteau
de taart
était exposé
stond uitgestald
celui-ci vous fait (+ prix)
deze is (+ prijs)
à votre service
tot uw dienst
ça (vous) fait
dat is dan
vous avez la monnaie de 100 euros
kunt u teruggeven van 100 euro
