2 Vêtements et toilette - le vêtement : termes généraux Flashcards
1
Q
une chaussure
A
een schoen
2
Q
une botte
A
een laars
3
Q
une chausette
A
een sok
4
Q
un manteau
A
een jas/matel
5
Q
un imperméable
A
een regenjas
6
Q
un gant
A
een handschoen
7
Q
un pull(-over)
A
een trui
8
Q
une manche
A
een mouw
9
Q
une poche
A
een zak
10
Q
une couleur
A
een kleur
11
Q
blanc, blanche
A
wit
12
Q
rouge
A
rood
13
Q
bleu
A
blauw
14
Q
orange (inv.)
A
oranje
15
Q
noir
A
zwart
16
Q
vert
A
groen
17
Q
jaune
A
geel
18
Q
gris
A
grijs
19
Q
beige
A
beige
20
Q
violet, violette
A
paars
21
Q
marron (inv.)
A
(kastanje) bruin (algemeen)
22
Q
brun
A
bruin (voornamelijk voor huid- en haarkleur)
23
Q
cher, chère
A
duur
24
Q
s’habiller
A
zich (aan)kleden
25
se déshabiller
zich uitkleden
26
long, longue
lang
27
court
kort
28
des vêtements (m) d'été
zomerkleren
29
range
bergt op
30
enlève
doet uit
31
pend/accroche
hangt op
32
couvre-toi bien
kleed je warm aan
33
fermer
dichtdoen
34
le col
de kraag
35
me serre trop
is te nauw/zit te strak
36
un pull à col roulé
een coltrui
37
des affaires (f)
kleren/spullen
| koopjes
38
une doublure
een voering
39
me plaît (plaire)
vind ik leuk
40
essayer
passen
41
se faire faire
laten maken
42
cela revient cher
dat is duur
43
des magasins (m) de mode
modezaken
44
au rayon femmes
op de damesafdeling
45
des petites tailles
kleine maten
46
d'occasion
tweedehands
47
une boutique
een boetiek
48
jolie
mooie/leuke
49
montrer
laten zien
50
de bonne qualité
van goede kwaliteit
51
habillé
gekleed
52
porte
draagt
53
affreuses
afschuwelijke
54
ses tennis (m)/baskets (f)
zijn gymschoenen
55
mettre
aandoen.aantrekken
56
défaire les boutons (m)
de knopen losmaken
57
à la mode
in de mode
58
a passé de mode
is uit de mode
59
jeter
weggooien
60
s'est changé
heeft zich omgekleed
61
des sous-vêtements (m)
ondergoed
62
confortables
gemakkelijke
63
les lacets (m)
de veters
64
sont défaits
zitten los
65
rattache-les
maak ze weer vast
66
descendre/baisser
omlaagdoen