3 Les repas - chez le boucher/la bouchère/le poissonnier/la poissonnière Flashcards
du boeuf
rundvlees
du veau
kalfsvlees
du mouton
schapenvlees
de l’agneau (m)
lamsvlees
du porc
varkensvlees
du cheval
paardenvlees
du poulet
kip(penvlees)
du poisson
vis
attendent leur tour (m)
op hun beurt wachten
un ticket d’appel
een volgnummer
pendus
die hangen
des crochets (m)
haken
satisfaire
tevreden te stellen
foie (m) de veau
kalfslever
côtes (f) de porc
karbonades
enlever
er afhalen
pareilles
gelijk/even dik
la plus gros, grosse
het grootste (stuk)
du filet de boeuf
ossenhaas
escalopes (f) de veau
kalfsschnitzels
prendre
ophalen
un os
een been/bot
les soupes (f) en sachets
pakjessoep
faire crédit
krediet te geven
de la viande de porc
varkensvlees
du jambon cru
rauwe ham
d’épaisses tranches
dikke plakken
fines
dunne
200 g de lard (m) maigre
twee ons mager spek
pâté (m) de foie
paté
la volaille
gevogelte
le gibier
wild(braad)
du surgelé
diepvries
cuisses (f) (de poulet)
kippenpootjes/boutjes
a rapporté
heeft meegebracht
moules (f) de Hollande
Hollandse mosselen
les huîtres (f)
oesters
marchand (m) de poissons
vishandelaar