2 Vêtements et toilette - NL/F Flashcards
een schoen
une chaussure
een laars
une botte
een sok
une chaussette
een jas/mantel
un manteau
een regenjas
un imperméable
een handschoen
un gant
een trui
un pull(-over)
een mouw
une manche
een zak
une poche
een kleur
une couleur
wit
blanc, blanche
rood
rouge
blauw
bleu
oranje
orange (inv.)
zwart
noir
groen
vert
geel
jaune
grijs
gris
beige
beige
paars
violet, violette
(kastanje)bruin (algemeen)
marron (inv.)
bruin (voornamelijk voor huid- en haarkleur)
brun
duur
cher, chère
zich (aan)kleden
s’habiller
zich uitkleden
se déshabiller
lang
long, longue
kort
court
zomerkleren
des vêtements (m) d’été
bergt op
range
doet uit
enlève
hangt op
pend/accroche
kleed je warm aan
couvre-toi bien
dichtdoen
fermer
de kraag
le col
is te nauw/zit te strak
me serre trop
een coltrui
un pull à col roulé
kleren/spullen
koopjes
des affaires (f)
een voering
une doublure
vind ik leuk
me plaît (plaire)
passen
essayer
laten maken
se faire faire
dat is duur
cela revient cher
modezaken
des magasins (m) de mode
op de damesafdeling
au rayon femmes
kleine maten
des petites tailles
tweedehands
d’occasion
een boetiek
une boutique
mooie/leuke
jolie
laten zien
montrer
van goede kwaliteit
de bonne qualité
gekleed
habillé
draagt
porte
afschuwelijke
affreuses
zijn gymschoenen
ses tennis (m)/baskets (f)
aandoen/aantrekken
mettre
de knopen losmaken
défaire les boutons (m)
in de mode
à la mode
is uit de mode
a passé de mode
weggooien
jeter
heeft zich omgekleed
s’est changé
ondergoed
des sous-vêtements (m)
gemakkelijke
confortables
de veters
les lacets (m)
zitten los
sont défaits
maak ze weer vast
rattache-les
omlaagdoen
descendre/baisser
een (heren)kostuum/pak
un costume
een (strop)das
une cravate
een hemd/overhemd
une chemise
een broek
un pantalon
een jack
un blouson
een overjas
un pardessus
een onderbroek
un slip
het vest
le gilet